maandag 29 december 2008

Poëzie van Tove Meyer

Zeeoffer

Klif, uiterste rand
zeemist-verdichting van stilte
klaar voor de val
om een groene naar
ruimte wijzende vinger, en dáár
de hese verspreide roep van
onzichtbare wachtposten

Diep beneden
schuivende kiezels. In de zeebuik
een zeurende opmaat
en nu
druppelroffels
op zijn wijdopen huid

De vis springt
met opengesperde bek. Een
uitdijende werveling, zwart
om de offersteen heen -
En de ruimte wordt open
geknipt met lichtschaar

Bloedzon smelt
En nu
razend crescendo van
stijgende bijtende kreten vanuit
windgroen licht
blauwwitte klei -
Vanuit samenhang die wij
vermoeden
niet zien -

Tove Meyer, 1961
Vertaling Inge Cohen Rohleder

donderdag 18 december 2008

Uit de bundel: Vissen voelen geen echte pijn

Gedicht voor Augustinus

Goedendag, ik meld mij weer tot uw dienst
Ik ben weggeweest, niets ernstigs
Ik heb overwogen een bom te stelen of van een brug te springen,
als ik niet juist Augustinus had gelezen
over het liefhebben van de vissen als uzelve
en de muziek als het hoogste.

Ik sprong van de schutting bij het tuinhuis
om mij te oefenen in het kleine. Nu met volle handen,
en ik verzoek jullie nu de deuren te sluiten.
Ik vraag jullie excuus.
Het gebeurt nu.
Zorg voor mijn eigen ziel weegt zwaar.
Ik ben uit mijn vel aan het springen,
word steeds van hot naar her gegooid op de roulette,
Eerder wees de pijl trouwhartig op de
zee, die ik dungezeild heb.
Toen op de woestijn, dat het knarst tussen je tanden.
Ik tape het apparaat dicht, tape de ramen dicht en
de oren van het huisdier. Rol mijn tong uit en tape hem dicht.
Maar het veroorzaakt fantoompijn. Die verdomde
ijzigheden, vanzelf ontstaan, maar wie gaat hier even
verantwoordelijkheid nemen. Alweer deze waarschuw-
mannen die eeuwigheid spelen.
Vrijmetselaars met volwassenenspelletjes, en worden ze niet iedere
avond ingewijd? Statistieken beweren
dat 1 op de 7
zijn eigen dromen zal verloochenen.
1 op de 9 valt ten prooi aan onmogelijke beelden.
5 op de 57 worden in d steek gelaten.
79 op de 80 begrijpen de
toekomst niet , maar laten niets
merken.

En ze rekken t i j d en investeren in verzekeringen tegen leven en dood. Ik ben er één van, zie ik. Sta ik niet plotseling met kartonnen kroon als de tachtigste. Ik had de avond in mijn kleine huis moeten doorbrengen.
Als ik het trouwens vinden kon.
Er is geen schutting. Alleen als we spelen. We spelen roulette.
Als plotselinge ingeving zet ik al mijn geld in op nr 37.
Ontelbare keren heb ik de inzet terug gewonnen.
Maar het wordt nooit domweg routine.

Knud Steffen Nielsen
Vertaling Inge Cohen Rohleder

zondag 14 december 2008

Nomade van nu

Free movers

In de NRC van 16 oktober ’08 staat een artikel over “free movers” – mensen die door Europa trekken en nu eens hier, dan weer daar, een paar jaar werken en wonen. Naast het feit dat Amsterdam helemaal niet zo populair is als je zou verwachten (vanwege de geforceerd “weirde” en tegelijk gesloten cultuur) viel me op hoe positief men oordeelt over dit ontwortelde bestaan. De onderzoeker/journalist was zelf getrouwd met een Deense, die hij had ontmoet in Florence. Nu wonen ze in Århus, hoe lang nog mag God weten; misschien roept de vrijheid opnieuw.
Wat een verschil met de zielige “statenloze” van na de 2e Wereldoorlog. Met de traditionele “vreemdeling” – zigeuner, nomade: gehaat, gevreesd en vaak ten onrechte beschuldigd van allerlei antisociaal gedrag. Met de 19e-eeuwse migranten, met de economische en politieke vluchtelingen van deze tijd. De ellende is een inspiratiebron voor zangers en schrijvers geworden, zoals in “I pity the poor immigrant”, een lied van Bob Dylan over de kwetsbaarheid van de stakker die huis en haard heeft moeten verlaten. Prachtige interviews over ontworteling staan in het boek “Miss Concordia” van Carolijn Visser. Ze tekent de verhalen op van vrouwen die, om welke reden dan ook, naar een ander land verhuisd zijn. Die altijd heimwee hebben naar een verloren thuis, dat ook als ze even terug zijn nooit meer thuis is.

De vreemdeling, zoals beschreven door de van oorsprong Bulgaarse schrijfster Julia Kristeva, komt ook voor bij Margot Dijkgraaf in haar boek “Franstalige literatuur van nu”. Maar nu is de toon al positiever:
“Nergens ben je méér vreemdeling dan in Frankrijk, en toch ben je het nergens beter. In Kristeva’s visie is de vreemdeling geen slachtoffer: hij heeft vaak voor ontworteling gekozen, bevindt zich altijd in de marge van de maatschappij die hem opneemt en staat ook aan de zijlijn van de gemeenschap die hij verlaat. Dat geeft hem de positie van een nachtwaker, van een lucide slapeloze, in staat een hele caleidoscoop van identiteiten aan te nemen.” Die nomadische identiteit noemt Kristeva een “vreemd soort geluk”.
Zelf ben ik als lucide slapeloze door de diverse stadia van zieligheid, vreemd geluk en verwarring over mijn identiteit gegaan – om langzamerhand tot de ontdekking te komen dat het een heel gewoon geluk is om een vaderland en een moederland – Denemarken – te hebben en tweetalig te zijn opgevoed.

Zielig: ik zit in de klas op de lagere school, en de juf heeft de kaart van Denemarken opgehangen. Met een lange stok wijst ze de steden aan en noemt de namen, uitgesproken op z’n Hollands, terwijl ik me stil houdt. Ten slotte zegt ze: Fredericia. Fre-de-rie-sie-aa. En voegt er aan toe : “we hebben een meisje in de klas dat half Deens is, en dat is Inge. Inge, wil jij de naam van die stad eens uitspreken zoals de Denen dat doen?” Ik voel dat ik kleur en noem de stad bij haar juiste naam. De klas barst zoal te verwachten was in schaterlachen uit; de juf lacht het hardst. “Val-de-trap-af” roept ze en veroorzaakt een nieuwe pretgolf.

Vreemd geluk: ik droom jarenlang dezelfde droom. Mijn beste vriendinnetje, Hollands tot in het merg, gaat met me mee naar ons stadje in Jylland. We fietsen door een droomlandschap in Schleswig en bereiken ten slotte de grens bij Lille Jyndevad. Dan rijden we door naar Varde, dat nog helemaal als vroeger is. Ik laat haar alles zien: het grote huis met zijn geheimzinnige hoekjes, de schemerige zolder vol oude spullen en de rode bank met klapdeksel, waar de Lego en de houten letterblokken liggen, met de magische letters ø,æ en å. De enorme tuin, met bloemen- en groentebedden, een washuis, een achtererf. Daarna fietsen we samen over de smalle grindwegen van de vijftiger jaren naar het zomerhuis aan de westkust. Een droomhuis, maar het bestaat echt. Het ligt op een duintop met uitzicht op zee en heeft rode vakwerkmuren onder een rieten dak. (Mijn grootmoeder had, toen ze er alleen voor kwam te staan, geen geld om het aan te houden en heeft het verkocht – nu is het tóch een droomhuis geworden, in zwart-wit, beverig oprijzend tussen de duinen op oude filmpjes..)

Identiteit: de crisis kwam gek genoeg toen ik zelf kinderen kreeg. Iedere zomer gingen we op vakantie naar Denemarken, huurden huisjes aan de westkust, leerden de kinderen een paar woordjes Deens. Toen stierf mijn grootmoeder en ondanks mijn protesten werd ook het grote huis verkocht. Er was niets meer over, behalve twee graven – en de familie, verspreid over Fyn en Sjælland. Ik wilde dat mijn kinderen in Denemarken zouden opgroeien en bezocht makelaars. We zochten werk in Jylland, We praatten nachtenlang. Het werd niets, de stap zou te groot zijn. Dachten we.

In april 2002 stierf Anni, een achternicht die, ongetrouwd en kinderloos, nog in haar ouderlijk huis op Amager woonde. Anni was een schrijfster, maar veel te verlegen om met haar schetsen en verzen naar een uitgever te stappen. Net als Kafka werkte ze bij een verzekeringsmaatschappij, die “Hånd i Hånd” heette en net als Kafka had ze een hekel aan haar saaie, administratieve werk en haar sullige, bij tijd en wijle boosaardige collega’s. “Hån i Hån” zei ze altijd. Ze stierf heel plotseling, naast een voor de Påskefrokost gedekte tafel. De gasten, die door de tuindeur binnen waren gekomen omdat ze niet opendeed, zagen haar liggen, naast een pak toast.
Wij rouwden. Anni was gek en lief, kwam ieder jaar bij ons in Amsterdam met Sinterklaas en maakte de avond tot een literair feest met haar lange en geestige gedichten.
Toen haar testament geopend werd bleek dat ze alles had vermaakt aan een paar (achter)neven en –nichten, vijf in totaal. Ik zat bij de gelukkigen. De villa aan de Hindustanvej was sinds de aankoop in de jaren ’30 verveelvoudigd in waarde en toen de successierechten waren betaald werd het bedrag naar mij overgemaakt. Het was precies genoeg voor de aankoop van een klein, tamelijk verwaarloosd huis in het goedkope gebied net boven de Limfjord.
Daar reis ik nu heen, vele keren per jaar. Er wonen veel “pensionister” en verder kunstenaars, oude hippies en gewone natuurliefhebbers, die de stad ontvlucht zijn. We hebben het huis opgeknapt en in de tuin, een groot verwaaid veld, hebben we bomen geplant. Binnen een half jaar was ik opgenomen in de plaatselijke vriendenkring - en mijn man ook, al vindt men wel dat hij eens wat Deens moet gaan leren…
Hoor ik hier of hoor ik daar? Als ik zeg: “nu ga ik naar huis” waar ga ik dan heen? Wat doet het er eigenlijk toe? Ik ben een “free mover” geworden.

donderdag 11 december 2008

Varde - Oksbøl

Geheime steekwoorden waaien
binnen, even bolt het gordijn van een oud
geluid, ritselt
papier. Herinnering, breekbare
beltoon aan deze zijde van de slagboom.

Gevleugelde ruimtescheepjes rollen langs
vroege routes. Zonlicht op het spoor, overgang

van plaatsnaam naar plaats
terug, terug
op de lijn Varde -
Oksbøl