maandag 20 oktober 2008

Neurotische, geniale Stangerup

Waar ligt de grens tussen “free mover” en gewone neuroot? Wanneer houd je op een wereldburger te zijn, die zich in vele landen thuis voelt, en word je een zielige sukkel, die alsmaar heimwee heeft naar het land waarvandaan hij net is vertrokken?
Op de Nederlandse televisie kunnen we de laatste tijd meeleven met de vele energieke stellen (ze zijn eigenlijk nooit alleenstaand…) die het hier voor gezien houden en elders een nieuw leven starten. “Want in Nederland gaat het nergens meer over!”
Ze beginnen “iets” in de horeca of toeristenindustrie en zijn maar zelden de nieuwe, vreemde taal machtig. Hetgeen leidt tot trieste mislukkingen: vooral fatale budgetoverschrijdingen, als gevolg van oplichtertjes in het nieuwe droomland. Maar we zien ook huilende kinderen, die hun vriendjes en vriendinnetjes achter moesten laten en nu, in die rare klas, geen nieuwe maatjes krijgen. Wit en stil zitten ze in de nog niet verbouwde ruïne achter hun computerspelletje… Morgen krijgen ze een hondje. Als troost.

Henrik Stangerup, telg uit een literaire familie, met een zus Helle, die ook schrijver werd, was een dromer en een hunkeraar. En een felle hater van het benepen Deense provincialisme.
Gisteren en vannacht las ik “Broder Jacob” van Stangerup. Hij leeft en schrijft zich de 16e eeuw in: een franciscaan die moet vluchten voor de “vloedgolf van witte kalk en scheldwoorden” die tijdens de Reformatie over de (katholieke) Deense kerk raast. Net als al zijn mannelijke personages, uitvergrote en grootse uitgaven van Stangerup zelf, verspreid over de eeuwen, is ook Jacob een barokke persoonlijkheid. Gegrepen door de bron van zijn kloosterorde, de heftige, liefdevolle Franciscus uit Assisi, geleerd en bevlogen na alle verblijven in de grote universiteitssteden van Europa, zwalkt hij nu eens hongerig en ziek, dan weer bodemloos dronken, langs de wegen. Om uiteindelijk op de Spaanse “camino” terecht te komen, de bedevaartsroute naar het heiligdom van zijn naamheilige: Sant-iago. En vervolgens te ontdekken dat hij de Spaanse kerk, die het liefst Christus zelf ook tot Spanjaard en morenslachter zou omvormen, verafschuwt. Jacob valt bijna in handen van de Inquisitie, maar ontsnapt naar de nieuwe wereld.
Daar ben ik gebleven en ik weet niet of ik vanaf dit punt verder ga lezen. Stangerups fascinatie voor Midden- en Zuid Amerika, voor de hitte en de hartstochten aldaar, zijn me iets teveel wéér een reactie op de stijve burgerlijkheid van het Deense, welvarende protestantisme. Zijn hunker naar het vertoeven in de tropische wereld mist onafhankelijkheid en diepgang. Altijd opnieuw moeten de koffiekleurige hoeren geïdealiseerd worden en de rum en cachacha vloeien, als “imago”, als bezwerend beeld in tegenstelling met “hoe het er thuis aan toe gaat”. Evenals zijn dweperige liefde voor Frankrijk en Parijs – de plaats waar hij zich vrij man voelde, waar hij kon schrijven, vrouwen verleiden, op ieder moment van de dag en de nacht langs de straten kon zwerven. En zich naar eigen zeggen thuis voelde als in zijn eigen huiskamer. (Waar hij zich dus helemaal niet thuis voelde...)
Was daar dan gebleven, denk ik zuur, in plaats van altijd weer mopperend naar Denemarken terug te keren en daar je vaste plaats van gehate artiest weer in te nemen. En altijd maar weer je echtgenotes half dood te treiteren. En jezelf uiteindelijk het graf in te drinken op Møn, dat kleine eiland waar een steile kalkrots al jarenlang toerisme aantrekt, de enige serieuze bron van inkomsten…
Henrik Stangerup overleed ten slotte op Møn aan een volledig veralcoholiseerd en verkankerd lijf, bijgestaan door zijn buurman, de enige die nog zin in hem had.
Arme neurotische geniale Stangerup.

vrijdag 17 oktober 2008

Babette's Gæstebud

“Genade en waarheid ontmoeten elkaar….”

In de lange hete zomer van 1843 werkte op een zolderkamertje in Kopenhagen een jonge filosoof, afkomstig uit het milieu van de "Indre Mission", de Inwendige Zending, aan een roman. De titel was: Enten/Eller, Of/of. De roman behandelde de existentiële keuze tussen een zintuiglijk, op genot en schoonheid gebaseerd leven en de tegenhanger daarvan: een levenshouding waarin de morele plicht, die zuiverend en bevrijdend werkt, voorop staat. Een middenweg of compromis bestond voor hem niet. Hij heette Søren Kierkegaard. Een volle eeuw later pakte Isak Dinesen het thema van de brede en de smalle weg op in haar novelle “Babette’s Feast”.

In het hoge noorden, in een klein vissersdorpje aan de ruige westkust van Denemarken, bloeide een kleine gemeenschap, onwetend van de dilemma’s van hun beroemde landgenoot. Hun leider en profeet, met zijn twee beeldschone dochters Martina en Filippa – vernoemd naar de grote hervormer Martin Luther en zijn beste vriend Philip Melanchton – hield het ware geloof in ere. Iedere week kwamen de dorpelingen bij elkaar na de zondagsdienst en zongen eendrachtig over het nieuwe Jeruzalem, waarna de predikant de preek nog eens overdeed in een vlammend betoog over het hemelse rijk dat ons allen wacht na de ballingschap op aarde - als wij het aardse tenminste volledig verzaakt hebben.
Lorens Løwenhielm, een jonge officier, wegens wangedrag verbannen naar zijn vrome tante in deze uithoek van het land, zag Martina tijdens een rit langs de kust. Onmiddellijk kwam een hevig verlangen in hem op naar een rein en verheven bestaan, uiteraard met haar aan zijn zijde - een bestaan zonder speelschulden, dronkenschap en duels. Op aanbeveling van tante kreeg hij toegang tot de kleine pastorie en wekenlang zong hij de vrome gezangen mee en piekerde ondertussen over een manier waarop hij het meisje zijn liefde kon verklaren, iets waar hij gewoonlijk geen moeite mee had. “Genade en waarheid ontmoeten elkaar, “ hoorde hij de predikant galmen. “Gerechtigheid en vrede kussen elkaar”. Een kus, dacht hij, een kus. Maar hij leek wel verlamd door de kuise onschuld van zijn aanbedene. Pas bij het afscheid kuste hij haar hand en zei:”nooit zullen wij elkaar weerzien”.
Een jaar later belandde een operazanger uit Parijs, die te midden van het ongerepte natuurschoon bijkwam van een tournee, in de dorpskerk. Verstijfd van emotie luisterde hij naar de bovenaardse sopraan van Filippa, die als een leeuwerik boven het gemurmel uitsteeg. In zijn verbeelding zag hij haar triomfen vieren op alle Europese podia en vroeg direct toestemming aan de oude vader om haar zanglessen te mogen geven, zodat ze voortaan als een engel zou zingen in de kerk, ad majorem gloria Dei. De predikant, die nog nooit een paap in levende lijve had gezien, verbleekte even, maar gaf toch zijn fiat. Filippa maakte snelle vorderingen en begon samen met Achille Papin, want zo heette de beroemde zanger, het duet uit Don Giovanni in te studeren waarin Zerlina verleid wordt. Onwillekeurig nam Achille aan het slot van het duet zijn studente in de armen – en ’s middags al kreeg hij een briefje van de vader, die mededeelde dat zijn dochter van verdere lessen afzag.

Jaren later – de oude profeet was gestorven en de twee vrome dochters zetten zijn levenswerk voort – klopte tijdens een stormachtige nacht een wanhopige, doorweekte gestalte aan bij de pastorie. Ze haalde zwijgend een brief tevoorschijn, geschreven in het Frans. Hij was afkomstig van Achille, die hen verzocht een keurige vriendin van hem, onschuldig slachtoffer van de burgeroorlog van 1870, in hun huis op te nemen, daar ze anders zou sterven. “Babette kan koken” had hij onderaan geschreven.
Dat kon ze zeker. En ze kon goed boodschappen doen, voor minder geld dan de zusters ooit gedacht hadden. Ze werd een gevreesd afdingster in het haventje en op het marktje, en het huishouden marcheerde als nooit tevoren. Men raakte gewend aan Babette, aan haar zwijgende, stoïcijnse optreden. De armen waardeerden vooral de heerlijke inhoud van de soepketel waar haar werkgeefsters onbekommerd mee rondgingen.
Toen won Babette plotseling de hoofdprijs in de loterij van Parijs. Een kennis had haar loterijbriefje jaar in jaar uit vernieuwd. De zusters waren bedroefd: nu zou ze met haar tienduizend francs de thuisreis kunnen aanvatten, en de armen waren terneergeslagen in het vooruitzicht van de waterige pap die voortaan weer hun deel zou zijn. Maar het liep anders, want Babette vroeg toestemming om de maaltijd, die de dorpelingen hadden gepland voor de viering van de 100e geboortedag van hun herder, op eigen kosten te mogen bereiden.

En dan verschijnen er plotseling vreemde, duivelse zaken in de pastorie. Een kooi met kwartels. Enorme, levende schildpadden. Kisten met allerlei dranken – toverdrank wellicht. De bewoners lopen hoofdschuddend te hoop en fluisteren met elkaar. Een heksensabbat gaat het worden, de viering waarmee ze hun geliefde leider hadden willen eren. Maar uit liefde voor de twee misleide zusters spreken ze af met geen woord te reppen over de ingenomen spijzen en dranken. Ze zullen eten – en zwijgen, op de gebeden na.
Lorens Løwenhielm is ook uitgenodigd, mét zijn vrome oude tante. Hij heeft inmiddels een veelbewogen leven geleid. Trouwde met een adellijke dame en was als diplomaat gestationeerd in Parijs, waar hij ooit samen met generaal Galliffet, de beul van de Parijse Commune, dineerde in het beroemde Café Anglais. Galliffet was vol bewondering voor het hoofd van de keuken daar, een vrouw nog wel. “Waarlijk,” had hij gezegd, “deze vrouw is in staat iedere maaltijd in Café Anglais te veranderen in een heel bijzondere liefdesaffaire, een verhouding van het edele en romantische soort, waar men geen onderscheid meer ervaart tussen lichamelijke en geestelijke verzadiging.”

Løwenhielm valt tijdens het diner van de ene verbazing in de andere. Echte Amontillado, échte Clos Vougeot, échte ‘Cailles en Sarcophage’ (kwarteltjes in bladerdeeg) en … “dit is beslist een Veuve Cliquot 1860!” – er is maar één plek in de hele wereld waar iets dergelijks geserveerd wordt en dat is het Café Anglais in Parijs. Het vrome volkje om hem heen vindt alles wel heel lekker, maar hun piëteitsvolle zwijgen over het gastmaal - dat bij nader inzien geen heksensabbat maar wel eens een bacchanaal van de duivel zelf zou kunnen zijn - overheerst. Later komen onder invloed van de heerlijke spijzen en dranken de tongen toch los en ze leggen opgewekt hun oude ruzies bij, biechten verzwegen rotstreekjes op, beloven hartstochtelijk beterschap en nemen elkaar ten slotte bij de hand om het oude gezang over het hemelse Jeruzalem te laten klinken. En dan staat de oude Løwenhielm op voor een tafelrede, de vroomste die hij ooit in zijn leven heeft gehouden.
“Genade en waarheid ontmoeten elkaar” zegt hij ontroerd. “Rechtvaardigheid en vrede zullen elkaar kussen. Mensen denken dat ze moeten kiezen in het leven en beven van angst bij de risico’s die ze daarbij menen te lopen. Maar vrees niet! Onze keuzes zijn van geen enkele betekenis. Wat we weggeven, krijgen we terug, ja zelfs wat we ver van ons geworpen hebben, wordt ons weer gegeven. Want genade en waarheid ontmoeten elkaar!” De broeders en zusters hebben niet helemaal begrepen wat hij heeft gezegd, maar de plechtige uitdrukking op zijn gezicht en de lieve, bekende woorden hebben hen diep bewogen. En zo krijgt Løwenhielm eindelijk zijn plaats aan de tafel van de profeet.
De gasten nemen afscheid en Martina en Filippa gaan naar de keuken waar Babette bleek van vermoeidheid voldaan voor zich uitkijkt en een klein slokje Clos Vougeot neemt.
Ze komen afscheid nemen. Babette zal de rest van haar hoofdprijs gebruiken om terug te keren naar Parijs. Tot hun verbijstering vertelt ze dat het geld schoon op is. “Ach, nu ben je weer arm” zeggen de zusters, die nauwelijks weten hoe ze moeten kijken. “Nee, mesdames” zegt Babette, “ik ben een kunstenaar. En een kunstenaar is nooit arm, want zij wil maar één ding: alles wat ze in zich heeft geven, en weten dat ze anderen volkomen gelukkig maakt. Er klinkt een lange schreeuw door de wereld uit de harten van de kunstenaars: sta ons toe onszelf tot het uiterste te geven!”

Babette vertolkt de stem van Karen Blixen, of liever haar pseudoniem Isak Dinesen, een mannennaam, die ze had aangenomen om het mannelijk privilege te krijgen vrij te zijn van de dwang tot beschikbaarheid. In haar kleine, tochtige studeerkamer aan de Sont schreef ze haar verhalen, teruggetrokken en ziek, bewonderd en geliefd door haar vrienden en verafschuwd door de familie en de rest van het keurige Denemarken. Verhalen die een antwoord waren op de bange vragen van de eenzame filosoof. De echo’s van de harde keuzes van Kierkegaard klonken nog na in de brave lutherse kerkjes. Hij had de burgerlijkheid om de oren geslagen met hun gemakzuchtige Christendom en de zelfvoldane burgers zijn strenge, compromisloze existentie voorgehouden: een sprong in de afgrond die God heet. Zónder lichamelijke liefde – hij zette zijn verloofde aan de kant – en zónder gezellige maaltijden – zijn kameraden uit zijn studententijd waren hem kwijtgeraakt aan de ascese. Isak Dinesen heeft een heel ander geloof uitgedragen. De kunstenaar die zichzelf geeft in haar werk en net als generaal Galliffet geen onderscheid meer maakt tussen geest en materie. “Mijn God heeft me alles gegeven – en ik geef Hem iets daarvan terug” zei ze over haar eigen werk.
“Verlangen verenigt alle menselijke wezens. Het negeren van verlangen snijdt mensen af van hun ware menselijkheid, die altijd zal bestaan als het geven en het ontvangen. … De arme en vertrapte kan de menselijkheid doorgeven aan de koning en de koning zal het geven aan iemand aan het hof of aan een passerende kunstenaar, die het naar een volgende stad brengt. Vreemd en heerlijk, zoals we in een dergelijke doorgaande gemeenschap verbonden worden met vreemdelingen die we nooit gezien hebben en met vrouwen en mannen die gestorven zijn, van wie we de naam niet eens kennen. Dieper verbonden dan wanneer we elkaars hand vast zouden houden … “

Babettes Feast (Deense titel : Babettes Gaestebud ) verscheen in 1957 in de VS in “Ladies Home Journal” en in 1958 in haar verhalenbundel Anecdotes of Destiny.
De gelijknamige film van Gabriël Axel, met in de hoofdrol Stephane Audran, kreeg in 1986 de Academy Award voor “Best Foreign Film” en is ook uitgebracht op video.

donderdag 16 oktober 2008

Seniorenmoment

Mijn moeder belt, ze is 83 jaar en heeft net mijn jeugdherinnering over het frambozenbos gelezen. ("Nørreholm Skov") Je schrijft heel leuk, zegt ze. Maar er staat een fout in. De frambozenpluk kan nooit samenvallen met de bloei van de bosanemoon. Die is in april, en frambozen zijn rijp zo tegen eind augustus, begin september.
Je hebt volkomen gelijk, zeg ik. En vraag me af wat het dan voor bloemen geweest kunnen zijn. We houden het op bosviooltjes. Maar...bosviooltjes? Eind augustus?
Misschien zijn er twee herinneringen over elkaar geschoven. Ben ik een keer in het voorjaar van het pad afgedwaald, richting blauwe bloemetjes

Vesterport 3, Varde

Aan de muur van mijn werkkamer hangt een schilderij van ons vroegere huis. De schilder is met zijn ezel in de tuin onder de lijsterbesboom gaan zitten en heeft een lange tak als voorgrond genomen. De schaduw van die tak valt op het gras, een lange groene vlek, die naadloos overgaat in een struik tegen de westelijke muur. Mijn zwager heeft het doek onlangs schoongemaakt en opeens was er weer diepte in al dat belabberd geschilderde groen. Je kon het huis weer zien, en een deel van de tuin ervóór.
Op de gevel staat een jaartal, 1894. Ooit, op mijn rug in het gras, terwijl ik wolken voorbij zag zeilen en droomde en wachtte tot de zon weer te voorschijn zou komen, dacht ik: als het huis 100 jaar wordt ben ik 42. Het was onwerkelijk, zo ver weg.
De tuindeur staat open, het is zomer. Ook hier wreekt zich de gebrekkige kwaliteit van het kunstwerk, er is nauwelijks perspectief en de opengeslagen deur lijkt een losstaand object dat in het gras is gezet. Als ik naar binnen ga is er een diepe afstap. Dan sta ik in "herreværelset" met links het mahonie bureau, tegen de andere muur de sofa met het enorme schilderij van Groenland erboven, en rechts, naast de deur naar de spreekkamer, de leunstoel waarin mijn grootvader iedere dag om half één, precies een half uur nadat hij zijn warme maaltijd had gegeten, naar de nieuwsberichten (Pressens Radioavis) luisterde, met een vers opgestoken sigaar. Naast hem stond een klein tafeltje, ook mahonie - het glanzende hout van de welgestelde burgers - waar boeken op lagen en een enorme, wanstaltige asbak met een visachtig ornament. Mijn grootvader was plattelandsarts, tegen heug en meug gevestigd in het provincieplaatsje Varde. Als jonge vrijgezel, net afgestudeerd in de medicijnen, was hij in Groenland geweest. In die tijd, het begin van de 20e eeuw, was Groenland een woest continent waar de Inuit leefden zonder veel verbinding met hun koloniale heersers in Denemarken.
Wij hebben daar nog familieleden rondlopen, onze halve Inuitachterneven en -achternichten. Ze heten geen Rohleder.
Later, toen hij getrouwd was probeerde hij te aarden in het provinciale milieu van het thuisland. Het lukte maar slecht. Het jonge gezin vertrok naar de Fær Øer, waar mijn grootmoeder, dol op theevisites en bridgen, zich drie jaar lang stierlijk verveelde. Ten slotte gaf mijn grootvader het op en werd districtsarts, "kredslæge", in Varde. In de ochtenduren ontving hij een paar patiënten in zijn spreekkamer en 's middags, na het radionieuws en een dutje, ging hij visites rijden. Soms nam hij me mee. Na één bezoek aan een boerenfamilie, waar hij het jongste kind inentte tegen de pokken en controleerde of ze hun wc hadden aangesloten en het schijthuisje op het achtererf hadden gesloopt, hield hij het voor gezien. Hij zette de oude Opel in de berm, liep een korenveld in, terwijl ik achter hem aan kwam, en ging liggen op een zonnig plekje. Samen keken we naar de wolken. Na een tijdje plukte hij een korenaar en overhoorde me. Er det havre eller hvede? Havre, zei ik. Want dat zag ik aan de belletjes. Bjælderne. En dan begon hij zachtjes te zingen. Jeg er havren, jeg har bjælder på.
Ik loop de kamer uit naar buiten en sta weer onder de lijsterbes. Een windvlaag schuift een wolk voor de zon. Uit de keukenafvoer stroomt water met een zacht klokkend geluid het putje in. Het schilderij is gesigneerd met een onleesbare naam en daarnaast het jaartal 1949.

woensdag 15 oktober 2008

De dame in de tram

Bodil Bech (1889 - 1942) was bevriend met Tove Meyer en publiceerde ook een aantal dichtbundels. Geheel in de expressionistische stijl van het Interbellum: heftig, kleurrijk, zintuigelijk. En vaak héél erg somber. Een critcus schreef: "Talent dat voortgaloppeert, een machine met een voortdurend exploderende motor, knallend en vonken schietend".
Des te meer springt "I sporvognen" eruit - over een dame in de tram die geniet van haar ritje en van haar eigen lijf, zonder verdere kosmische beslommeringen.

In de tram.

Waarom ben ik toch zo gelukkig?
Het lijkt wel of er twee vogels wonen
achter mijn gespannen borsten - gouden
zoetheid stijgt en daalt
als ik adem haal -
haast pijnlijk dit tedere beven -
mijn voeten zouden de grond willen
loslaten mijn armen de hemel in roeien.

Dientengevolge ben ik geen
gewone dame -

Of misschien ben ik
uiterst gewoon -
want zit ik niet hier
in de tram
betaal bij de conducteur
en keer een rustig profiel
naar het raam?

Misschien zijn er meer vrouwen
die ook een rustig profiel
naar het raam keren
even diep gelukkig als ik.

Zitten wij allen
met vogels achter borsten
en een schoot die beeft
als een vuurlelie.

Uit de bundel "Granit og Dugg" , 1938.
Vertaling Inge C. R.

dinsdag 14 oktober 2008

Nørreholm Skov

Augustus 1958, de frambozen zijn rijp en we hebben een emmer gekregen om te vullen. Zachte stemmen in de verte: mijn grootouders leggen uit hoe je moet plukken zonder je te prikken. Dan klinkt er een kreetje van mijn broer als hij niet los kan komen van zijn struik. Met een halfvol emmertje ga ik van het pad af om de bosanemonen van dichtbij te bekijken. Blauw zijn ze, ze staan heel laag bij de grond. Ik haal diep adem wanneer ik buiten gehoorsafstand ben. Niemand roept meer. In het strijklicht onder de bomen, het gefilterd universum op de bodem van het beukenbos, vallen schaduwen geluidloos achter me in het slot.

zondag 12 oktober 2008

De poëzie van Tove Meyer 1913 - 1972

Thuis is geen thuis meer, de dagen zijn laag
Ik sta opnieuw bij de heg, maar nu is die roestig
De tuin is geen tuin en kent mij niet

Hier kan niemand nog treden die niet
de daagse kamelenrit kent
En wie zal de hoge hoeden van wolken nog zien
schuin kruisend over het veld
uit het gat in de heining.

Ach, de dagen zijn dagen!



Heel je oogst

Heel je oogst deze droge hoop
klaar om te vliegen? Niets
denken niets aanraken, vlok
voor vlok, zoals vorstsneeuw onmerkbaar
neerdaalt leven afdekt doorlicht met
droogte dodelijk leliebad. In een vlaag
zijn de jaren verdwenen. Heel je oogst deze
broze hoop klaar om te vliegen.
Heel stil spreekt het je toe
vanuit het hart van water.

vertaling Inge C. R.

Tove Meyer werd geboren in een landhuis ten noorden van Kopenhagen. De grote verwilderde tuin en de laan van kersenbomen bij het huis bleef altijd haar verloren paradijs. In 1941 verhuisde ze naar de stad om in contact te komen met de artistieke avant-garde. Ze kreeg een dochter die ze alleen opvoedde. En verlangde terug naar de natuur en de kosmische verbondenheid die ze daar kon ervaren. Haar werk was aanvankelijk laat-romantisch; in de jaren '60 begon ze met taal te experimenteren. In de laatste van haar in totaal zes dichtbundels gaat ze de confrontatie aan met de donkere kanten van het leven, verval en verlies.

De dagen, die nooit
geheel van mij waren
de dagen , die ik nooit
geheel begreep.

Gedachten gaan
als vingers over toetsen
zoekend
betekenis - antwoord -

Maar de dagen zijn dromen
niet aan denken gebonden
De dagen
een gedicht dat verdwenen
is over de toppen van de tijd.

Ik ga over de spiegel van de
dagen en zie mijzelf wiegen
andersom, diep beneden
lichtend in flessengroen donker
als een dode in zeebodembossen.

vertaling Inge C. R.

vrijdag 10 oktober 2008

Even voorstellen

Ik ben geboren uit een Nederlandse vader en een Deense moeder en in twee verschillende talen en culturen opgegroeid. Nu is dat gewoon. Een groot deel van de generatie jonge Nederlanders worstelt met of geniet van een wortel die elders in de grond zit. Spreekt twee talen: de taal van de dagelijkse verplichtingen en de taal-van-daar, die vaak de taal van het gevoel is en van de heimwee.
Terug verlangen naar de plek waar je het goed hebt gehad. Het hoeft niet op regressie uit te lopen. Het restaureren van het paradijs wil niet zeggen dat je het vroegere, het mooie dat pijnlijk is geworden, moet willen herstellen exact zoals het geweest is. Want dan word je star en verzuurd. Er loopt een weg naar de wortel die geen weg terug is. Geplaveid met woorden, begaanbaar met de taal van de allervroegste jaren.