maandag 29 december 2008

Poëzie van Tove Meyer

Zeeoffer

Klif, uiterste rand
zeemist-verdichting van stilte
klaar voor de val
om een groene naar
ruimte wijzende vinger, en dáár
de hese verspreide roep van
onzichtbare wachtposten

Diep beneden
schuivende kiezels. In de zeebuik
een zeurende opmaat
en nu
druppelroffels
op zijn wijdopen huid

De vis springt
met opengesperde bek. Een
uitdijende werveling, zwart
om de offersteen heen -
En de ruimte wordt open
geknipt met lichtschaar

Bloedzon smelt
En nu
razend crescendo van
stijgende bijtende kreten vanuit
windgroen licht
blauwwitte klei -
Vanuit samenhang die wij
vermoeden
niet zien -

Tove Meyer, 1961
Vertaling Inge Cohen Rohleder

donderdag 18 december 2008

Uit de bundel: Vissen voelen geen echte pijn

Gedicht voor Augustinus

Goedendag, ik meld mij weer tot uw dienst
Ik ben weggeweest, niets ernstigs
Ik heb overwogen een bom te stelen of van een brug te springen,
als ik niet juist Augustinus had gelezen
over het liefhebben van de vissen als uzelve
en de muziek als het hoogste.

Ik sprong van de schutting bij het tuinhuis
om mij te oefenen in het kleine. Nu met volle handen,
en ik verzoek jullie nu de deuren te sluiten.
Ik vraag jullie excuus.
Het gebeurt nu.
Zorg voor mijn eigen ziel weegt zwaar.
Ik ben uit mijn vel aan het springen,
word steeds van hot naar her gegooid op de roulette,
Eerder wees de pijl trouwhartig op de
zee, die ik dungezeild heb.
Toen op de woestijn, dat het knarst tussen je tanden.
Ik tape het apparaat dicht, tape de ramen dicht en
de oren van het huisdier. Rol mijn tong uit en tape hem dicht.
Maar het veroorzaakt fantoompijn. Die verdomde
ijzigheden, vanzelf ontstaan, maar wie gaat hier even
verantwoordelijkheid nemen. Alweer deze waarschuw-
mannen die eeuwigheid spelen.
Vrijmetselaars met volwassenenspelletjes, en worden ze niet iedere
avond ingewijd? Statistieken beweren
dat 1 op de 7
zijn eigen dromen zal verloochenen.
1 op de 9 valt ten prooi aan onmogelijke beelden.
5 op de 57 worden in d steek gelaten.
79 op de 80 begrijpen de
toekomst niet , maar laten niets
merken.

En ze rekken t i j d en investeren in verzekeringen tegen leven en dood. Ik ben er één van, zie ik. Sta ik niet plotseling met kartonnen kroon als de tachtigste. Ik had de avond in mijn kleine huis moeten doorbrengen.
Als ik het trouwens vinden kon.
Er is geen schutting. Alleen als we spelen. We spelen roulette.
Als plotselinge ingeving zet ik al mijn geld in op nr 37.
Ontelbare keren heb ik de inzet terug gewonnen.
Maar het wordt nooit domweg routine.

Knud Steffen Nielsen
Vertaling Inge Cohen Rohleder

zondag 14 december 2008

Nomade van nu

Free movers

In de NRC van 16 oktober ’08 staat een artikel over “free movers” – mensen die door Europa trekken en nu eens hier, dan weer daar, een paar jaar werken en wonen. Naast het feit dat Amsterdam helemaal niet zo populair is als je zou verwachten (vanwege de geforceerd “weirde” en tegelijk gesloten cultuur) viel me op hoe positief men oordeelt over dit ontwortelde bestaan. De onderzoeker/journalist was zelf getrouwd met een Deense, die hij had ontmoet in Florence. Nu wonen ze in Århus, hoe lang nog mag God weten; misschien roept de vrijheid opnieuw.
Wat een verschil met de zielige “statenloze” van na de 2e Wereldoorlog. Met de traditionele “vreemdeling” – zigeuner, nomade: gehaat, gevreesd en vaak ten onrechte beschuldigd van allerlei antisociaal gedrag. Met de 19e-eeuwse migranten, met de economische en politieke vluchtelingen van deze tijd. De ellende is een inspiratiebron voor zangers en schrijvers geworden, zoals in “I pity the poor immigrant”, een lied van Bob Dylan over de kwetsbaarheid van de stakker die huis en haard heeft moeten verlaten. Prachtige interviews over ontworteling staan in het boek “Miss Concordia” van Carolijn Visser. Ze tekent de verhalen op van vrouwen die, om welke reden dan ook, naar een ander land verhuisd zijn. Die altijd heimwee hebben naar een verloren thuis, dat ook als ze even terug zijn nooit meer thuis is.

De vreemdeling, zoals beschreven door de van oorsprong Bulgaarse schrijfster Julia Kristeva, komt ook voor bij Margot Dijkgraaf in haar boek “Franstalige literatuur van nu”. Maar nu is de toon al positiever:
“Nergens ben je méér vreemdeling dan in Frankrijk, en toch ben je het nergens beter. In Kristeva’s visie is de vreemdeling geen slachtoffer: hij heeft vaak voor ontworteling gekozen, bevindt zich altijd in de marge van de maatschappij die hem opneemt en staat ook aan de zijlijn van de gemeenschap die hij verlaat. Dat geeft hem de positie van een nachtwaker, van een lucide slapeloze, in staat een hele caleidoscoop van identiteiten aan te nemen.” Die nomadische identiteit noemt Kristeva een “vreemd soort geluk”.
Zelf ben ik als lucide slapeloze door de diverse stadia van zieligheid, vreemd geluk en verwarring over mijn identiteit gegaan – om langzamerhand tot de ontdekking te komen dat het een heel gewoon geluk is om een vaderland en een moederland – Denemarken – te hebben en tweetalig te zijn opgevoed.

Zielig: ik zit in de klas op de lagere school, en de juf heeft de kaart van Denemarken opgehangen. Met een lange stok wijst ze de steden aan en noemt de namen, uitgesproken op z’n Hollands, terwijl ik me stil houdt. Ten slotte zegt ze: Fredericia. Fre-de-rie-sie-aa. En voegt er aan toe : “we hebben een meisje in de klas dat half Deens is, en dat is Inge. Inge, wil jij de naam van die stad eens uitspreken zoals de Denen dat doen?” Ik voel dat ik kleur en noem de stad bij haar juiste naam. De klas barst zoal te verwachten was in schaterlachen uit; de juf lacht het hardst. “Val-de-trap-af” roept ze en veroorzaakt een nieuwe pretgolf.

Vreemd geluk: ik droom jarenlang dezelfde droom. Mijn beste vriendinnetje, Hollands tot in het merg, gaat met me mee naar ons stadje in Jylland. We fietsen door een droomlandschap in Schleswig en bereiken ten slotte de grens bij Lille Jyndevad. Dan rijden we door naar Varde, dat nog helemaal als vroeger is. Ik laat haar alles zien: het grote huis met zijn geheimzinnige hoekjes, de schemerige zolder vol oude spullen en de rode bank met klapdeksel, waar de Lego en de houten letterblokken liggen, met de magische letters ø,æ en å. De enorme tuin, met bloemen- en groentebedden, een washuis, een achtererf. Daarna fietsen we samen over de smalle grindwegen van de vijftiger jaren naar het zomerhuis aan de westkust. Een droomhuis, maar het bestaat echt. Het ligt op een duintop met uitzicht op zee en heeft rode vakwerkmuren onder een rieten dak. (Mijn grootmoeder had, toen ze er alleen voor kwam te staan, geen geld om het aan te houden en heeft het verkocht – nu is het tóch een droomhuis geworden, in zwart-wit, beverig oprijzend tussen de duinen op oude filmpjes..)

Identiteit: de crisis kwam gek genoeg toen ik zelf kinderen kreeg. Iedere zomer gingen we op vakantie naar Denemarken, huurden huisjes aan de westkust, leerden de kinderen een paar woordjes Deens. Toen stierf mijn grootmoeder en ondanks mijn protesten werd ook het grote huis verkocht. Er was niets meer over, behalve twee graven – en de familie, verspreid over Fyn en Sjælland. Ik wilde dat mijn kinderen in Denemarken zouden opgroeien en bezocht makelaars. We zochten werk in Jylland, We praatten nachtenlang. Het werd niets, de stap zou te groot zijn. Dachten we.

In april 2002 stierf Anni, een achternicht die, ongetrouwd en kinderloos, nog in haar ouderlijk huis op Amager woonde. Anni was een schrijfster, maar veel te verlegen om met haar schetsen en verzen naar een uitgever te stappen. Net als Kafka werkte ze bij een verzekeringsmaatschappij, die “Hånd i Hånd” heette en net als Kafka had ze een hekel aan haar saaie, administratieve werk en haar sullige, bij tijd en wijle boosaardige collega’s. “Hån i Hån” zei ze altijd. Ze stierf heel plotseling, naast een voor de Påskefrokost gedekte tafel. De gasten, die door de tuindeur binnen waren gekomen omdat ze niet opendeed, zagen haar liggen, naast een pak toast.
Wij rouwden. Anni was gek en lief, kwam ieder jaar bij ons in Amsterdam met Sinterklaas en maakte de avond tot een literair feest met haar lange en geestige gedichten.
Toen haar testament geopend werd bleek dat ze alles had vermaakt aan een paar (achter)neven en –nichten, vijf in totaal. Ik zat bij de gelukkigen. De villa aan de Hindustanvej was sinds de aankoop in de jaren ’30 verveelvoudigd in waarde en toen de successierechten waren betaald werd het bedrag naar mij overgemaakt. Het was precies genoeg voor de aankoop van een klein, tamelijk verwaarloosd huis in het goedkope gebied net boven de Limfjord.
Daar reis ik nu heen, vele keren per jaar. Er wonen veel “pensionister” en verder kunstenaars, oude hippies en gewone natuurliefhebbers, die de stad ontvlucht zijn. We hebben het huis opgeknapt en in de tuin, een groot verwaaid veld, hebben we bomen geplant. Binnen een half jaar was ik opgenomen in de plaatselijke vriendenkring - en mijn man ook, al vindt men wel dat hij eens wat Deens moet gaan leren…
Hoor ik hier of hoor ik daar? Als ik zeg: “nu ga ik naar huis” waar ga ik dan heen? Wat doet het er eigenlijk toe? Ik ben een “free mover” geworden.

donderdag 11 december 2008

Varde - Oksbøl

Geheime steekwoorden waaien
binnen, even bolt het gordijn van een oud
geluid, ritselt
papier. Herinnering, breekbare
beltoon aan deze zijde van de slagboom.

Gevleugelde ruimtescheepjes rollen langs
vroege routes. Zonlicht op het spoor, overgang

van plaatsnaam naar plaats
terug, terug
op de lijn Varde -
Oksbøl

vrijdag 28 november 2008

Aan de Limfjord

Amtoft Havn

knarsend
één voor één, profielen zolen over
honderd en duizenden jaren oude
schelpen zachtjes praten ze samen in hun
kalkformaties shh shh terwijl
toemp toemp tussen halftien en
halfelf vissersbootje
gaat uit vangen in de
fjord op de hoek

lachen in donkergroene rubber
broek vangen vangen hij werpt zijn
hengel uit en zegt opzij naar mij jou
wil ik vangen
niets dan zon stilte en stilte
spiegelt stilte echoot profielen
zolen die zachtjes praten met schelpen zachtjes
kraken op kalk

duizend jaar schelp
toemp
krijt wit
zwaluwzwart

vrijdag 7 november 2008

Kirsten Thorup

Kirsten Thorup
Feminisme of realisme?

Bestaat er een wezenlijk verschil tussen realisme en feministisch realisme? Of is het een kwestie van etiketten? Waarachtig realisme zou toch vanzelf feministisch moeten zijn – het laten zien van rolpatronen waar mannen en vrouwen onder gebukt gaan – áls ze dat doen! En van hun pogingen zich daarvan te bevrijden.
En toch: vergelijk eens het verhaal van de opgroeiende Jeanne uit “Une Vie” van Guy de Maupassant, realistisch schrijver uit het 19e-eeuwse Frankrijk, met dat van Jonna, het alter ego van de Deense auteur Kirsten Thorup. Jeanne en Jonna, dochters van de provincie, schelen minstens drie generaties; hun levensloop voltrekt zich in twee werelden, vóór en ná het begin van de moderne tijd. De Maupassant was wezenlijk geïnteresseerd in zijn vrouwelijke personages en hij wilde wantoestanden aan de kaak stellen door ze realistisch te beschrijven. Toch slaagde hij er niet in het verhaal van “een leven” (háár leven) zo te laten zien dat zij, Jeanne, ook maar één ogenblik greep krijgt op de gebeurtenissen die zich aaneenrijgen tot haar biografie. Al lezen we nog zo uitgebreid hoe het haar vergaat, hoe ze zich voelt, wat ze denkt en welke stappen ze onderneemt – datgene wat vóór haar dóór haar milieu is uitgestippeld voltrekt zich bijna automatisch, zonder zich iets aan te trekken van de intenties van de auteur. Het is allemaal vreselijk en Jeanne zegt nergens overtuigend “ik”. In de verfilming komt deze fataliteit nog sterker naar voren.

Kleine Jonna groeit in de gelijknamige roman op in de jaren ’50 in een provinciestadje op Fyn. De naoorlogse wederopbouw legt een verstikkende deken van conventies, armoedigheid en verveling over de bevolking. Binnen een nog nagenoeg feodale en patriarchale plattelandssamenleving zoekt het meisje Jonna naar de betekenis van wat zich om haar heen afspeelt. Dat het anders kan en moet – daarvan is ze als kind al overtuigd.
“Ik wist alleen dat ik op een andere manier wilde leven dan Betty en Carl Frederik (de ouders, ICR). Maar ik had geen model van iets anders, iets groots en meeslepends. Geen idealen. Ik werd ’s nachts wakker en lag in het donker en dacht: ik besta helemaal niet, ik hoor nergens thuis, ik sta buiten de wereld.”
Als hun winkeltje dicht moet omdat de vader de huur niet meer kan betalen en het gezin in de gymzaal van de dorpsschool wordt ondergebracht – de plaatselijke daklozenopvang, waar ze blijven wonen, omdat er geen andere mogelijkheden meer zijn, is Jonna’s opsluiting in een isolement compleet. Vanuit haar hoekje observeert ze haar moeder, die zich ogenschijnlijk weet te handhaven te midden van vernederingen en roddels, geholpen door “het apparaat, dat een mens verlengt met alwetendheid, een antenne. Betty was een antennemens en stond in heimelijke verbinding met de radio zodat ze wist wat zich overal ter wereld voordeed en het op een fantastische manier controleerde.” Jonna kan niet wat haar moeder kan: zich aanpassen aan het schier onmogelijke. Ze besluit dat weggaan de enige oplossing is. In het voetspoor van de urbanisatie van de latere jaren vijftig trekt ook zij naar de grote stad. Een opleiding in Kopenhagen, een gewone baan, en wellicht: ongetrouwd blijven worden haar doelstellingen. Want vrouwen zonder man, zoals haar geliefde Tante Marie, “maakten de indruk in het bezit te zijn van iets goddelijks, van een band met hogere machten.”
Met de moderne grote stad en de emancipatie uit een eeuwenlang vrouwelijk rolmodel moet ook de individuele bevrijding, de “menswording” komen. Geconfronteerd met de vervreemde ”stadse” verhoudingen tussen mensen, die in wezen niet verschillen van haar oude dorpsgenoten in egoïsme en kwaadaardigheid, begrijpt ze echter langzamerhand dat ze nooit vat zal krijgen op het leven.
Ze is er - en ze is er niet, ze observeert, vanuit haar Niemandsland.
Zo wordt Jonna/Kirsten het prototype van de moderne vrouwelijke auteur, die de biografische vertelling, neergelegd in een grotestads-epos, gebruikt als route naar de vrijheid. Kirsten Thorup schrijft de geschiedenis van de werkelijkheid van het verborgene, de levens van gewone vrouwen en mannen, niet belangrijk genoeg voor de officiële geschiedschrijving. Gestolde “oral history”, beweging in de richting van een type feminisme dat zich kenmerkt door streven naar cultuurverandering. Dit laatste begrepen als authentieke menselijkheid, met gebruikmaking van het beste dat vrouwen te bieden hebben: de antenne, het vermogen tot empathie; de band met het goddelijke: vrij blijven van de belemmeringen van een patriarchale relatie. En een duik in de realiteit, zónder dat grenzen van het eigen ik vloeiend worden. Het drijft Thorup naar het Niemandsland, in een altijd durend besef van buitenstaander zijn, van observeren terwijl het leven ondertussen ook geleefd wordt. Móét worden: voor diegenen die de wereld willen veranderen, in plaats van alles alleen maar te overpeinzen, zit er niets anders op.

Het Jonna-epos groeide uit tot vier dikke delen. Jonna’s dochter Laila – de vader is, hoe kan het anders, vertrokken – beschrijft een kroegentocht in de nachtelijke stad als “een poging om de hele stad te laten verdwijnen. En kijken of er nog iets onder zat.” Wat zou er ’s nachts onder een stad kunnen zitten? Niets anders dan wat er “onder” mensen zit als ze hun conformiteit van overdag hebben afgelegd. Waarachtigheid misschien, onbewust, in het donker. Authenticiteit, diep verborgen in de mijnschachten van Niemandsland.
Op zoek naar de dieptedimensie van Niemandsland belanden we in de gelijknamige, korte roman die zich afspeelt in een concentratiekamp-achtige setting, genaamd “Verzorgingshuis”. De geïnterneerde Carl, een oude, stervende man, is geplaatst op een tijdelijke afdeling, voor ouders van kinderen die er eens uit willen en die hun vader of moeder – niet langer “ADL-zelfstandig” - niet alleen thuis willen laten. Carl wil weg uit zijn zogenaamd tijdelijke logeeradres. Eén keer is het gelukt. Hij glipte weg nét voordat de deur weer in het automatisch slot viel, onopgemerkt samen met vertrekkend bezoek. Na een zwerftocht bereikte hij eindelijk zijn eigen landje, zag dat het gras gemaaid moest worden en ontdekte tot zijn verbazing midden op het grasveld een maaimachine. Na enig zwoegen had hij hem aan de gang. Vreemd, vreemd. Was dit wel zijn eigen land?

Opeens is hij omringd door boze, schreeuwende mensen. En de kampbewaakster, die altijd schreeuwt, maakt excuses aan de omstanders over alwéér een ontsnapte gevangene. Teruggebracht naar zijn kamer, in bed gestopt, lukt het hem door grote geestelijke inspanning zich los te maken van de aarde en op reis te gaan, door het onmetelijke heelal, van ster naar ster. De bewaaksters proberen voortdurend hem zijn kosmische vrijheid af te nemen, hem terug te sleuren naar de cel op de Tijdelijke Afdeling. Af en toe ziet hij zichzelf. “De gevangenschap maakt een monster van mij. De Klokkenluider van de Notre Dame is mijn tweede ik geworden. Hij vloekt als een ketter. Mept het personeel. Zodat het glazen potje met pillen op de grond valt en de kleine blauwe duiveltjes onder het bed rollen...”

Dan komt zijn dochter op bezoek, de enige die begrijpt dat hier een mens onmenselijk behandeld wordt. Haar eigen leven is vastgelopen: als copywriter voor een reclamebureau is ze zelf een verwijzing naar iets anders geworden, vervreemd. Haar zoon wil geen contact meer met haar sinds hij, wanhopig en razend over de “inhoudsloze opvoeding – zonder waarden en normen”, bij een sekte is gegaan. De dochter wil terugverhuizen naar het kleine dorpshuisje van haar vader, alles opknappen en hem in huis nemen. Zijn vrouw worden eigenlijk, ten slotte de geborgenheid krijgen waar ze altijd naar heeft verlangd, door geborgenheid te geven. Nooit heeft ze zich vroeger veilig gevoeld, welkom, geliefd. Haar vader kent de reden van dat gemis maar kan het haar niet zeggen, de woorden ontglippen hem en uit brokstukken van mededelingen maakt ze op dat hij misschien toch verder heen is dan ze beseft heeft.
Dan wordt het Kerstmis. De hele familie komt op bezoek, met delicatessen, kerstliederen en de boodschap dat vader van de tijdelijke naar de permanente afdeling gaat. Waar hij het veel fijner zal hebben, want daar mag hij wat persoonlijke spullen meenemen. Het heeft geleid tot felle discussies tussen broer en zus. Vader in huis nemen, ben je niet goed bij je hoofd? Als altijd leef je weer totaal buiten de realiteit, jij. Jarenlang heb jij je nergens mee bemoeid. Wij hebben voor hem gezorgd terwijl jij het druk had met je grotestadscarrière – en nu kom je met dit dwaze plan.
De dochter viert Kerst als de familie al naar huis is. Vader en dochter zijn eindelijk alleen. Zolang de Klokkenluider, de boosaardige Quasimodo, of de Oude Dwaas, zoals deze schaduw in de Nederlandse vertaling genoemd wordt, geen bezit neemt van Carl gaat het nog enigszins redelijk. Maar terwijl de dochter en het personeel hun best doen de gevangene het leven aangenaam te maken trekt het verleden aan hem voorbij in een lange, schoksgewijze flashback. Zijn vrouw, Marta, stierf. Hij wil haar graf bezoeken, maar zit opgesloten. Marta wacht op hem, hoe moet hij haar bereiken?

“Waar Marta is, daar ben ik ook”
“Marta is hier niet. Wij zijn slechts met zijn tweeën.”
“Jij bent hier ook niet meer.”
“Is het leven slechts een droom?”
“Je hebt de oorlog verloren, soldaat.”
“Is het afgelopen?”
“Ik-vertellers kunnen niet doodgaan," antwoordt het jonge meisje en ze geeft me een teken dat we moeten gaan. De oneindige namiddag nadert zijn einde.

Dit is Kirsten Thorups enige teken van hoop in het verhaal over een verzorgingshuis dat gelezen kan worden als metafoor voor een hele samenleving. Ik-vertellers sterven niet. Haar feminisme beweegt zich in en door de realiteit heen naar een authentiekere vorm van mens zijn, van vrouwen én mannen, in een maatschappij die authenticiteit heeft verbannen naar de marge. Een ik-verteller is iemand die haar identiteit gezocht en gevonden heeft in een universum van woorden, of, zoals de violiste Maria uit de Jonna-tetralogie, van muziek.
“Ik” zeggen en vertellen is: er zijn zonder voorwaarden, in alle onvolmaaktheid en kwetsbaarheid, in het hier en nu. Met een parafrase op Sartre kan men ook van Kirsten Thorup’s Niemandsland zeggen: haar feminisme is een humanisme.

zondag 2 november 2008

Trollensteen

De trollensteen – in de “maand van de spiritualiteit”…

Op één van die vreemde plaatsen aan de noordkust van Djursland, waar het bos – Emmedsbo Skov in dit geval – zonder enige overgang plotseling strand wordt en je zó tussen de beuken en dennen vandaan aan het water van het Kattegat staat, staat een klein houten bordje. “Troldstenen” staat erop en een pijltje wijst in de richting van een zeer smal pad dat van het strand af naar boven loopt, dwars door de meidoornbosjes. Na een paar minuten geheimzinnig kronkelen staat de wandelaar voor een enorme, roze en lichtblauw dooraderde steen. Een blok graniet van heel vroeger, zo op het eerste gezicht, dat hier in de laatste ijstijd door een diepvries-reuzenhand is neergelegd, net als de hunebedachtige keien die bij eb uit het water opdoemen en lijken op walrussen, loom genietend van zon en wind.

Maar dit is niet zomaar een reuzensteen, dit is de Trollensteen. Eronder woont een heerschap met wie je het beste op goede voet kan blijven. Men zegt dat bijna honderd jaar geleden, bij de aanleg van wat nu weg 16 heet, de hoofdweg van Randers naar Grenaa, net zo’n trollensteen precies op de geplande route lag. De bouwcommissie besloot het ding te verwijderen. Dat hadden ze beter niet kunnen doen, want de trol werd boos en tot op de dag van vandaag doen zich significant méér verkeersongelukken voor op dat weggedeelte.

De wandelaar kijkt met enig ontzag naar het gevaarte, dat er toch zo vriendelijk en robuust uitziet. Strijkt met een hand over het ruwe, weerbarstige oppervlak, bij wijze van groet misschien, loopt nog een eerbiedig rondje om de steen (achterlangs gaat moeilijk, er groeien harde, stekelige gewassen) en sukkelt na dit eerbetoon aan de onderaardse gebieder het kronkelpaadje weer af, terwijl op zee de kleine golfjes schuimkoppen vormen in de harde wind en het lange gras buigt onder de vlagen.
Er zijn er maar weinig die niet even van het strand af gaan om de trollensteen te zien. Deense dagjesmensen, toeristen, groepjes kinderen (vooral kinderen) en oude mannetjes met hun hondje: het bordje is onweerstaanbaar.
Hoe is dat toch mogelijk, zo lang na de Middeleeuwen? Twintig eeuwen joods-christelijke beschaving en twee eeuwen Verlichting en moderne wetenschap hebben kennelijk niet de fascinatie voor het geheimzinnige, sprookjesachtige en bovennatuurlijke kunnen uitroeien. Dat een steen gewoon een steen is (en zeer grote stenen uit voeger tijden afkomstig zijn), dat de wind niets vertelt maar een gevolg is van luchtdrukverschillen en dat de vriendelijke en boze wezens die bossen, heidevelden en het water bevolken berusten op projecties vanuit ons eigen onbewuste: we willen er niet aan. Een wandeling langs zee krijgt betekenis - en móét die krijgen - door wat van buitenaf aangereikt wordt aan krachten en machten. Of dat nu Gods Geest is die boven de wateren zweeft als de mistflarden optrekken ’s ochtends, of de toverij van de Oud-Noorse saga’s, in het droge duister van holle bomen, grafheuvels en reuzenkeien. Rechtzinnige theologen zullen roepen dat het één niet met het ander te vergelijken is – niet vergeleken mág worden. Maar de oude Kerk, die haar onvervaarde missionarissen naar het hoge noorden stuurde om de ware leer van het evangelie te verkondigen, wist heel goed dat de gebruiken van het “heidendom” beter in die ware leer konden worden opgenomen dan er te vuur en te zwaard uit geschrapt. Zo werden de midzomervuren, waarvoor overal in Denemarken al vanaf begin mei de brandstapels worden opgericht, soepel verbonden met het feest van de H. Johannes en het fik heet dan ook “Sankt Hans Vuur”, waarbij men de hele nacht opblijft, speeches houdt, zingt, drinkt en vrijt, eindeloos kletst, moppen vertelt en herinneringen ophaalt terwijl de vlammen hoog oplaaien in de korte, lichte nacht. Sankt Hans Aften, med båltale og nationalsange.

Ook in het Nederlandse Heiloo, waar het bedevaartsoord Maria ter Nood al honderden jaren gelovigen en nieuwsgierigen trekt om het “heilige water” uit de Runxput op te diepen en te drinken of in flesjes mee naar huis te nemen, waren de Canninefaten er eerder dan de Moederkerk. De Runxput dateert van ver vóór Christus en heeft kennelijk altijd geneeskrachtig water bevat – ook vóórdat de Moeder Gods haar glans erover liet schijnen. De brave Bonifatius, die uit Engeland kwam gevaren en ter hoogte van Egmond voet aan wal zette in het moerassige duinlandschap, stelde zich, zoals dat heet, flexibel op en maakte geen grote problemen over de verering van de Runxput. Zo werd een zeker respect betoond voor de religie van de Noordeuropese natuurvolken, die zich op hun beurt wel wilden verdiepen in Vader, Zoon, Geest en Moeder Gods. De laatste was eigenlijk heel vertrouwd, als moeder- en vruchtbaarheidsgodin. Gaia, Aarde.

De kerken lopen leeg en de new-age-tijdschriften schieten als paddestoelen uit de grond. De zingevings- en genezingsmarkt bloeit ook hier in Denemarken, of het nu stressverlagende meditatie is of mandala’s tekenen in groepsverband. Of die gesjeesde zangeres die sinds kort een goed belegde boterham verdient met het genezen van kankerpatiënten door middel van het (door de patiënt zelf) voortbrengen van leeuwerikenzang. Want, zo beweert zij zonder blikken of blozen, door het vitale gejubel, dat iedere getroffene bij haar kan leren, uiteraard tegen een behoorlijk tarief, exploderen de kankercellen, terwijl de gezonde cellen krachtiger worden. En in de zondagsbijlage van “Aarhus Stiftstidende” stond een uitgebreide reportage over de groei van loges en geheime genootschappen. Odd Fellows, Vrijmetselaars, Tempelridders en Druïden: de gemiddelde Deense behanger, advocaat of filiaalhouder van de plaatselijke super neemt geen genoegen meer met een biertje en drie landerige televisiekanalen als hij klaar is met zijn werk. Ondertussen is het schandaal binnen de Lutherse staatskerk, waarbij een overigens goed functionerende en geliefde predikant verklaarde beslist niet in God of enig ander opperwezen te geloven – hij publiceerde zijn bevindingen in een bestseller – nog lang niet uitgewoed. Hij heeft een termijn gekregen waarbinnen hij tot een consistente geloofshouding zal moeten komen, anders is het afgelopen met zijn van staatswege betaalde aanstelling. Van zijn kleine maar enthousiaste gemeente mag hij gerust blijven. Men vindt het niet ter zake of, en zo ja waarin, de man gelooft. Zolang hij een luisterend oor heeft voor de problemen waar de kudde van zijn welvarende stadje mee kampt en regelmatig geanimeerde discussieavonden organiseert, is men dik tevreden.

Niet ver van “Troldestenen” ligt het klooster Maria Hjerte van de zusters Cisterciënzerinnen. Het zijn er een stuk of vijftien, de meeste heel jong, een paar besjes. Hun zwarte habijt is sinds de oprichting van de orde, een hervormde tak van de Benedictijnen, niet veranderd – en dat was in de 13e eeuw. Over de witte kap dragen de novicen een witte sluier en de geprofeste zusters een zwarte. Iedere dag bidden zij hun psalmen, in het Latijn, op de oude gregoriaanse reciterende melodieën. Zij starten hiermee om vijf uur ’s ochtends en om zeven uur ’s avonds is het laatste gebed – de rozenkrans – gedaan. Ze leven van de exploitatie van een kasteel uit de 18e eeuw dat verbouwd is tot conferentie- en cursuscentrum. Naast het klooster staan een aantal bungalows voor toeristen die behoefte hebben aan stilte en inkeer als aanvulling op het bescheiden strandleven van de noordkust. De zusters besteden ruim tijd aan het geestelijk wel en wee van de omwonenden, maar concurreren niet, noch met de Lutherse staatskerk, “Folkekirken”, noch met kinesiologen of leeuwerikgenezeressen. Zij doen overigens wel aan muziek, geheel in de traditie van de orde, die ook het Gregoriaans gezang uitvond. In de zondagsmis hebben zij allemaal een instrument bij zich – uit de witte koormantels en zwarte habijten steken dwarsfluiten, fagotten, violen en gitaren. Zij maken zich niet al te veel zorgen over de markt van welzijn, geluk en zingeving die de door materialisme afgestompte Denen nieuwe, dure alternatieven biedt. Hun orde is al bijna duizend jaar oud en zal het zo te zien nog wel even volhouden…

De afgelopen week heb ik wat bomen geplant in mijn achtertuin, een enorm stuk grond waar tot nu toe alleen maar gras, struiken en een zielig berkje groeiden. De zuidwestenwind is hier continu zo hard dat bijna alle bomen scheef staan in noordoostelijke richting. Het is dan ook een beetje een waagstuk, bomen planten. In het tuincentrum vroeg ik eerst naar bomen die tegen een stootje kunnen, maar toen viel mijn oog op twee kleine, roodbebladerde beukjes en ik was verkocht. Nog een eikje erbij, nog twee lijsterbesjes, alles in miniformaat. Met buurman Søren stelde ik de juiste plek vast, en daar gingen ze de grond in. De volgende ochtend stonden ze er nog! Kaarsrecht – nu nog wel – stonden mijn dappere beukjes.
Ik heb ooit hartelijk moeten lachen om Prinses Irene, die naar gezegd met bomen sprak en daar ook een boek over schreef. Getver, wat een spiri-kul. Sinds vorige week snap ik en beetje wat ze bedoelt.

maandag 20 oktober 2008

Neurotische, geniale Stangerup

Waar ligt de grens tussen “free mover” en gewone neuroot? Wanneer houd je op een wereldburger te zijn, die zich in vele landen thuis voelt, en word je een zielige sukkel, die alsmaar heimwee heeft naar het land waarvandaan hij net is vertrokken?
Op de Nederlandse televisie kunnen we de laatste tijd meeleven met de vele energieke stellen (ze zijn eigenlijk nooit alleenstaand…) die het hier voor gezien houden en elders een nieuw leven starten. “Want in Nederland gaat het nergens meer over!”
Ze beginnen “iets” in de horeca of toeristenindustrie en zijn maar zelden de nieuwe, vreemde taal machtig. Hetgeen leidt tot trieste mislukkingen: vooral fatale budgetoverschrijdingen, als gevolg van oplichtertjes in het nieuwe droomland. Maar we zien ook huilende kinderen, die hun vriendjes en vriendinnetjes achter moesten laten en nu, in die rare klas, geen nieuwe maatjes krijgen. Wit en stil zitten ze in de nog niet verbouwde ruïne achter hun computerspelletje… Morgen krijgen ze een hondje. Als troost.

Henrik Stangerup, telg uit een literaire familie, met een zus Helle, die ook schrijver werd, was een dromer en een hunkeraar. En een felle hater van het benepen Deense provincialisme.
Gisteren en vannacht las ik “Broder Jacob” van Stangerup. Hij leeft en schrijft zich de 16e eeuw in: een franciscaan die moet vluchten voor de “vloedgolf van witte kalk en scheldwoorden” die tijdens de Reformatie over de (katholieke) Deense kerk raast. Net als al zijn mannelijke personages, uitvergrote en grootse uitgaven van Stangerup zelf, verspreid over de eeuwen, is ook Jacob een barokke persoonlijkheid. Gegrepen door de bron van zijn kloosterorde, de heftige, liefdevolle Franciscus uit Assisi, geleerd en bevlogen na alle verblijven in de grote universiteitssteden van Europa, zwalkt hij nu eens hongerig en ziek, dan weer bodemloos dronken, langs de wegen. Om uiteindelijk op de Spaanse “camino” terecht te komen, de bedevaartsroute naar het heiligdom van zijn naamheilige: Sant-iago. En vervolgens te ontdekken dat hij de Spaanse kerk, die het liefst Christus zelf ook tot Spanjaard en morenslachter zou omvormen, verafschuwt. Jacob valt bijna in handen van de Inquisitie, maar ontsnapt naar de nieuwe wereld.
Daar ben ik gebleven en ik weet niet of ik vanaf dit punt verder ga lezen. Stangerups fascinatie voor Midden- en Zuid Amerika, voor de hitte en de hartstochten aldaar, zijn me iets teveel wéér een reactie op de stijve burgerlijkheid van het Deense, welvarende protestantisme. Zijn hunker naar het vertoeven in de tropische wereld mist onafhankelijkheid en diepgang. Altijd opnieuw moeten de koffiekleurige hoeren geïdealiseerd worden en de rum en cachacha vloeien, als “imago”, als bezwerend beeld in tegenstelling met “hoe het er thuis aan toe gaat”. Evenals zijn dweperige liefde voor Frankrijk en Parijs – de plaats waar hij zich vrij man voelde, waar hij kon schrijven, vrouwen verleiden, op ieder moment van de dag en de nacht langs de straten kon zwerven. En zich naar eigen zeggen thuis voelde als in zijn eigen huiskamer. (Waar hij zich dus helemaal niet thuis voelde...)
Was daar dan gebleven, denk ik zuur, in plaats van altijd weer mopperend naar Denemarken terug te keren en daar je vaste plaats van gehate artiest weer in te nemen. En altijd maar weer je echtgenotes half dood te treiteren. En jezelf uiteindelijk het graf in te drinken op Møn, dat kleine eiland waar een steile kalkrots al jarenlang toerisme aantrekt, de enige serieuze bron van inkomsten…
Henrik Stangerup overleed ten slotte op Møn aan een volledig veralcoholiseerd en verkankerd lijf, bijgestaan door zijn buurman, de enige die nog zin in hem had.
Arme neurotische geniale Stangerup.

vrijdag 17 oktober 2008

Babette's Gæstebud

“Genade en waarheid ontmoeten elkaar….”

In de lange hete zomer van 1843 werkte op een zolderkamertje in Kopenhagen een jonge filosoof, afkomstig uit het milieu van de "Indre Mission", de Inwendige Zending, aan een roman. De titel was: Enten/Eller, Of/of. De roman behandelde de existentiële keuze tussen een zintuiglijk, op genot en schoonheid gebaseerd leven en de tegenhanger daarvan: een levenshouding waarin de morele plicht, die zuiverend en bevrijdend werkt, voorop staat. Een middenweg of compromis bestond voor hem niet. Hij heette Søren Kierkegaard. Een volle eeuw later pakte Isak Dinesen het thema van de brede en de smalle weg op in haar novelle “Babette’s Feast”.

In het hoge noorden, in een klein vissersdorpje aan de ruige westkust van Denemarken, bloeide een kleine gemeenschap, onwetend van de dilemma’s van hun beroemde landgenoot. Hun leider en profeet, met zijn twee beeldschone dochters Martina en Filippa – vernoemd naar de grote hervormer Martin Luther en zijn beste vriend Philip Melanchton – hield het ware geloof in ere. Iedere week kwamen de dorpelingen bij elkaar na de zondagsdienst en zongen eendrachtig over het nieuwe Jeruzalem, waarna de predikant de preek nog eens overdeed in een vlammend betoog over het hemelse rijk dat ons allen wacht na de ballingschap op aarde - als wij het aardse tenminste volledig verzaakt hebben.
Lorens Løwenhielm, een jonge officier, wegens wangedrag verbannen naar zijn vrome tante in deze uithoek van het land, zag Martina tijdens een rit langs de kust. Onmiddellijk kwam een hevig verlangen in hem op naar een rein en verheven bestaan, uiteraard met haar aan zijn zijde - een bestaan zonder speelschulden, dronkenschap en duels. Op aanbeveling van tante kreeg hij toegang tot de kleine pastorie en wekenlang zong hij de vrome gezangen mee en piekerde ondertussen over een manier waarop hij het meisje zijn liefde kon verklaren, iets waar hij gewoonlijk geen moeite mee had. “Genade en waarheid ontmoeten elkaar, “ hoorde hij de predikant galmen. “Gerechtigheid en vrede kussen elkaar”. Een kus, dacht hij, een kus. Maar hij leek wel verlamd door de kuise onschuld van zijn aanbedene. Pas bij het afscheid kuste hij haar hand en zei:”nooit zullen wij elkaar weerzien”.
Een jaar later belandde een operazanger uit Parijs, die te midden van het ongerepte natuurschoon bijkwam van een tournee, in de dorpskerk. Verstijfd van emotie luisterde hij naar de bovenaardse sopraan van Filippa, die als een leeuwerik boven het gemurmel uitsteeg. In zijn verbeelding zag hij haar triomfen vieren op alle Europese podia en vroeg direct toestemming aan de oude vader om haar zanglessen te mogen geven, zodat ze voortaan als een engel zou zingen in de kerk, ad majorem gloria Dei. De predikant, die nog nooit een paap in levende lijve had gezien, verbleekte even, maar gaf toch zijn fiat. Filippa maakte snelle vorderingen en begon samen met Achille Papin, want zo heette de beroemde zanger, het duet uit Don Giovanni in te studeren waarin Zerlina verleid wordt. Onwillekeurig nam Achille aan het slot van het duet zijn studente in de armen – en ’s middags al kreeg hij een briefje van de vader, die mededeelde dat zijn dochter van verdere lessen afzag.

Jaren later – de oude profeet was gestorven en de twee vrome dochters zetten zijn levenswerk voort – klopte tijdens een stormachtige nacht een wanhopige, doorweekte gestalte aan bij de pastorie. Ze haalde zwijgend een brief tevoorschijn, geschreven in het Frans. Hij was afkomstig van Achille, die hen verzocht een keurige vriendin van hem, onschuldig slachtoffer van de burgeroorlog van 1870, in hun huis op te nemen, daar ze anders zou sterven. “Babette kan koken” had hij onderaan geschreven.
Dat kon ze zeker. En ze kon goed boodschappen doen, voor minder geld dan de zusters ooit gedacht hadden. Ze werd een gevreesd afdingster in het haventje en op het marktje, en het huishouden marcheerde als nooit tevoren. Men raakte gewend aan Babette, aan haar zwijgende, stoïcijnse optreden. De armen waardeerden vooral de heerlijke inhoud van de soepketel waar haar werkgeefsters onbekommerd mee rondgingen.
Toen won Babette plotseling de hoofdprijs in de loterij van Parijs. Een kennis had haar loterijbriefje jaar in jaar uit vernieuwd. De zusters waren bedroefd: nu zou ze met haar tienduizend francs de thuisreis kunnen aanvatten, en de armen waren terneergeslagen in het vooruitzicht van de waterige pap die voortaan weer hun deel zou zijn. Maar het liep anders, want Babette vroeg toestemming om de maaltijd, die de dorpelingen hadden gepland voor de viering van de 100e geboortedag van hun herder, op eigen kosten te mogen bereiden.

En dan verschijnen er plotseling vreemde, duivelse zaken in de pastorie. Een kooi met kwartels. Enorme, levende schildpadden. Kisten met allerlei dranken – toverdrank wellicht. De bewoners lopen hoofdschuddend te hoop en fluisteren met elkaar. Een heksensabbat gaat het worden, de viering waarmee ze hun geliefde leider hadden willen eren. Maar uit liefde voor de twee misleide zusters spreken ze af met geen woord te reppen over de ingenomen spijzen en dranken. Ze zullen eten – en zwijgen, op de gebeden na.
Lorens Løwenhielm is ook uitgenodigd, mét zijn vrome oude tante. Hij heeft inmiddels een veelbewogen leven geleid. Trouwde met een adellijke dame en was als diplomaat gestationeerd in Parijs, waar hij ooit samen met generaal Galliffet, de beul van de Parijse Commune, dineerde in het beroemde Café Anglais. Galliffet was vol bewondering voor het hoofd van de keuken daar, een vrouw nog wel. “Waarlijk,” had hij gezegd, “deze vrouw is in staat iedere maaltijd in Café Anglais te veranderen in een heel bijzondere liefdesaffaire, een verhouding van het edele en romantische soort, waar men geen onderscheid meer ervaart tussen lichamelijke en geestelijke verzadiging.”

Løwenhielm valt tijdens het diner van de ene verbazing in de andere. Echte Amontillado, échte Clos Vougeot, échte ‘Cailles en Sarcophage’ (kwarteltjes in bladerdeeg) en … “dit is beslist een Veuve Cliquot 1860!” – er is maar één plek in de hele wereld waar iets dergelijks geserveerd wordt en dat is het Café Anglais in Parijs. Het vrome volkje om hem heen vindt alles wel heel lekker, maar hun piëteitsvolle zwijgen over het gastmaal - dat bij nader inzien geen heksensabbat maar wel eens een bacchanaal van de duivel zelf zou kunnen zijn - overheerst. Later komen onder invloed van de heerlijke spijzen en dranken de tongen toch los en ze leggen opgewekt hun oude ruzies bij, biechten verzwegen rotstreekjes op, beloven hartstochtelijk beterschap en nemen elkaar ten slotte bij de hand om het oude gezang over het hemelse Jeruzalem te laten klinken. En dan staat de oude Løwenhielm op voor een tafelrede, de vroomste die hij ooit in zijn leven heeft gehouden.
“Genade en waarheid ontmoeten elkaar” zegt hij ontroerd. “Rechtvaardigheid en vrede zullen elkaar kussen. Mensen denken dat ze moeten kiezen in het leven en beven van angst bij de risico’s die ze daarbij menen te lopen. Maar vrees niet! Onze keuzes zijn van geen enkele betekenis. Wat we weggeven, krijgen we terug, ja zelfs wat we ver van ons geworpen hebben, wordt ons weer gegeven. Want genade en waarheid ontmoeten elkaar!” De broeders en zusters hebben niet helemaal begrepen wat hij heeft gezegd, maar de plechtige uitdrukking op zijn gezicht en de lieve, bekende woorden hebben hen diep bewogen. En zo krijgt Løwenhielm eindelijk zijn plaats aan de tafel van de profeet.
De gasten nemen afscheid en Martina en Filippa gaan naar de keuken waar Babette bleek van vermoeidheid voldaan voor zich uitkijkt en een klein slokje Clos Vougeot neemt.
Ze komen afscheid nemen. Babette zal de rest van haar hoofdprijs gebruiken om terug te keren naar Parijs. Tot hun verbijstering vertelt ze dat het geld schoon op is. “Ach, nu ben je weer arm” zeggen de zusters, die nauwelijks weten hoe ze moeten kijken. “Nee, mesdames” zegt Babette, “ik ben een kunstenaar. En een kunstenaar is nooit arm, want zij wil maar één ding: alles wat ze in zich heeft geven, en weten dat ze anderen volkomen gelukkig maakt. Er klinkt een lange schreeuw door de wereld uit de harten van de kunstenaars: sta ons toe onszelf tot het uiterste te geven!”

Babette vertolkt de stem van Karen Blixen, of liever haar pseudoniem Isak Dinesen, een mannennaam, die ze had aangenomen om het mannelijk privilege te krijgen vrij te zijn van de dwang tot beschikbaarheid. In haar kleine, tochtige studeerkamer aan de Sont schreef ze haar verhalen, teruggetrokken en ziek, bewonderd en geliefd door haar vrienden en verafschuwd door de familie en de rest van het keurige Denemarken. Verhalen die een antwoord waren op de bange vragen van de eenzame filosoof. De echo’s van de harde keuzes van Kierkegaard klonken nog na in de brave lutherse kerkjes. Hij had de burgerlijkheid om de oren geslagen met hun gemakzuchtige Christendom en de zelfvoldane burgers zijn strenge, compromisloze existentie voorgehouden: een sprong in de afgrond die God heet. Zónder lichamelijke liefde – hij zette zijn verloofde aan de kant – en zónder gezellige maaltijden – zijn kameraden uit zijn studententijd waren hem kwijtgeraakt aan de ascese. Isak Dinesen heeft een heel ander geloof uitgedragen. De kunstenaar die zichzelf geeft in haar werk en net als generaal Galliffet geen onderscheid meer maakt tussen geest en materie. “Mijn God heeft me alles gegeven – en ik geef Hem iets daarvan terug” zei ze over haar eigen werk.
“Verlangen verenigt alle menselijke wezens. Het negeren van verlangen snijdt mensen af van hun ware menselijkheid, die altijd zal bestaan als het geven en het ontvangen. … De arme en vertrapte kan de menselijkheid doorgeven aan de koning en de koning zal het geven aan iemand aan het hof of aan een passerende kunstenaar, die het naar een volgende stad brengt. Vreemd en heerlijk, zoals we in een dergelijke doorgaande gemeenschap verbonden worden met vreemdelingen die we nooit gezien hebben en met vrouwen en mannen die gestorven zijn, van wie we de naam niet eens kennen. Dieper verbonden dan wanneer we elkaars hand vast zouden houden … “

Babettes Feast (Deense titel : Babettes Gaestebud ) verscheen in 1957 in de VS in “Ladies Home Journal” en in 1958 in haar verhalenbundel Anecdotes of Destiny.
De gelijknamige film van Gabriël Axel, met in de hoofdrol Stephane Audran, kreeg in 1986 de Academy Award voor “Best Foreign Film” en is ook uitgebracht op video.

donderdag 16 oktober 2008

Seniorenmoment

Mijn moeder belt, ze is 83 jaar en heeft net mijn jeugdherinnering over het frambozenbos gelezen. ("Nørreholm Skov") Je schrijft heel leuk, zegt ze. Maar er staat een fout in. De frambozenpluk kan nooit samenvallen met de bloei van de bosanemoon. Die is in april, en frambozen zijn rijp zo tegen eind augustus, begin september.
Je hebt volkomen gelijk, zeg ik. En vraag me af wat het dan voor bloemen geweest kunnen zijn. We houden het op bosviooltjes. Maar...bosviooltjes? Eind augustus?
Misschien zijn er twee herinneringen over elkaar geschoven. Ben ik een keer in het voorjaar van het pad afgedwaald, richting blauwe bloemetjes

Vesterport 3, Varde

Aan de muur van mijn werkkamer hangt een schilderij van ons vroegere huis. De schilder is met zijn ezel in de tuin onder de lijsterbesboom gaan zitten en heeft een lange tak als voorgrond genomen. De schaduw van die tak valt op het gras, een lange groene vlek, die naadloos overgaat in een struik tegen de westelijke muur. Mijn zwager heeft het doek onlangs schoongemaakt en opeens was er weer diepte in al dat belabberd geschilderde groen. Je kon het huis weer zien, en een deel van de tuin ervóór.
Op de gevel staat een jaartal, 1894. Ooit, op mijn rug in het gras, terwijl ik wolken voorbij zag zeilen en droomde en wachtte tot de zon weer te voorschijn zou komen, dacht ik: als het huis 100 jaar wordt ben ik 42. Het was onwerkelijk, zo ver weg.
De tuindeur staat open, het is zomer. Ook hier wreekt zich de gebrekkige kwaliteit van het kunstwerk, er is nauwelijks perspectief en de opengeslagen deur lijkt een losstaand object dat in het gras is gezet. Als ik naar binnen ga is er een diepe afstap. Dan sta ik in "herreværelset" met links het mahonie bureau, tegen de andere muur de sofa met het enorme schilderij van Groenland erboven, en rechts, naast de deur naar de spreekkamer, de leunstoel waarin mijn grootvader iedere dag om half één, precies een half uur nadat hij zijn warme maaltijd had gegeten, naar de nieuwsberichten (Pressens Radioavis) luisterde, met een vers opgestoken sigaar. Naast hem stond een klein tafeltje, ook mahonie - het glanzende hout van de welgestelde burgers - waar boeken op lagen en een enorme, wanstaltige asbak met een visachtig ornament. Mijn grootvader was plattelandsarts, tegen heug en meug gevestigd in het provincieplaatsje Varde. Als jonge vrijgezel, net afgestudeerd in de medicijnen, was hij in Groenland geweest. In die tijd, het begin van de 20e eeuw, was Groenland een woest continent waar de Inuit leefden zonder veel verbinding met hun koloniale heersers in Denemarken.
Wij hebben daar nog familieleden rondlopen, onze halve Inuitachterneven en -achternichten. Ze heten geen Rohleder.
Later, toen hij getrouwd was probeerde hij te aarden in het provinciale milieu van het thuisland. Het lukte maar slecht. Het jonge gezin vertrok naar de Fær Øer, waar mijn grootmoeder, dol op theevisites en bridgen, zich drie jaar lang stierlijk verveelde. Ten slotte gaf mijn grootvader het op en werd districtsarts, "kredslæge", in Varde. In de ochtenduren ontving hij een paar patiënten in zijn spreekkamer en 's middags, na het radionieuws en een dutje, ging hij visites rijden. Soms nam hij me mee. Na één bezoek aan een boerenfamilie, waar hij het jongste kind inentte tegen de pokken en controleerde of ze hun wc hadden aangesloten en het schijthuisje op het achtererf hadden gesloopt, hield hij het voor gezien. Hij zette de oude Opel in de berm, liep een korenveld in, terwijl ik achter hem aan kwam, en ging liggen op een zonnig plekje. Samen keken we naar de wolken. Na een tijdje plukte hij een korenaar en overhoorde me. Er det havre eller hvede? Havre, zei ik. Want dat zag ik aan de belletjes. Bjælderne. En dan begon hij zachtjes te zingen. Jeg er havren, jeg har bjælder på.
Ik loop de kamer uit naar buiten en sta weer onder de lijsterbes. Een windvlaag schuift een wolk voor de zon. Uit de keukenafvoer stroomt water met een zacht klokkend geluid het putje in. Het schilderij is gesigneerd met een onleesbare naam en daarnaast het jaartal 1949.

woensdag 15 oktober 2008

De dame in de tram

Bodil Bech (1889 - 1942) was bevriend met Tove Meyer en publiceerde ook een aantal dichtbundels. Geheel in de expressionistische stijl van het Interbellum: heftig, kleurrijk, zintuigelijk. En vaak héél erg somber. Een critcus schreef: "Talent dat voortgaloppeert, een machine met een voortdurend exploderende motor, knallend en vonken schietend".
Des te meer springt "I sporvognen" eruit - over een dame in de tram die geniet van haar ritje en van haar eigen lijf, zonder verdere kosmische beslommeringen.

In de tram.

Waarom ben ik toch zo gelukkig?
Het lijkt wel of er twee vogels wonen
achter mijn gespannen borsten - gouden
zoetheid stijgt en daalt
als ik adem haal -
haast pijnlijk dit tedere beven -
mijn voeten zouden de grond willen
loslaten mijn armen de hemel in roeien.

Dientengevolge ben ik geen
gewone dame -

Of misschien ben ik
uiterst gewoon -
want zit ik niet hier
in de tram
betaal bij de conducteur
en keer een rustig profiel
naar het raam?

Misschien zijn er meer vrouwen
die ook een rustig profiel
naar het raam keren
even diep gelukkig als ik.

Zitten wij allen
met vogels achter borsten
en een schoot die beeft
als een vuurlelie.

Uit de bundel "Granit og Dugg" , 1938.
Vertaling Inge C. R.

dinsdag 14 oktober 2008

Nørreholm Skov

Augustus 1958, de frambozen zijn rijp en we hebben een emmer gekregen om te vullen. Zachte stemmen in de verte: mijn grootouders leggen uit hoe je moet plukken zonder je te prikken. Dan klinkt er een kreetje van mijn broer als hij niet los kan komen van zijn struik. Met een halfvol emmertje ga ik van het pad af om de bosanemonen van dichtbij te bekijken. Blauw zijn ze, ze staan heel laag bij de grond. Ik haal diep adem wanneer ik buiten gehoorsafstand ben. Niemand roept meer. In het strijklicht onder de bomen, het gefilterd universum op de bodem van het beukenbos, vallen schaduwen geluidloos achter me in het slot.

zondag 12 oktober 2008

De poëzie van Tove Meyer 1913 - 1972

Thuis is geen thuis meer, de dagen zijn laag
Ik sta opnieuw bij de heg, maar nu is die roestig
De tuin is geen tuin en kent mij niet

Hier kan niemand nog treden die niet
de daagse kamelenrit kent
En wie zal de hoge hoeden van wolken nog zien
schuin kruisend over het veld
uit het gat in de heining.

Ach, de dagen zijn dagen!



Heel je oogst

Heel je oogst deze droge hoop
klaar om te vliegen? Niets
denken niets aanraken, vlok
voor vlok, zoals vorstsneeuw onmerkbaar
neerdaalt leven afdekt doorlicht met
droogte dodelijk leliebad. In een vlaag
zijn de jaren verdwenen. Heel je oogst deze
broze hoop klaar om te vliegen.
Heel stil spreekt het je toe
vanuit het hart van water.

vertaling Inge C. R.

Tove Meyer werd geboren in een landhuis ten noorden van Kopenhagen. De grote verwilderde tuin en de laan van kersenbomen bij het huis bleef altijd haar verloren paradijs. In 1941 verhuisde ze naar de stad om in contact te komen met de artistieke avant-garde. Ze kreeg een dochter die ze alleen opvoedde. En verlangde terug naar de natuur en de kosmische verbondenheid die ze daar kon ervaren. Haar werk was aanvankelijk laat-romantisch; in de jaren '60 begon ze met taal te experimenteren. In de laatste van haar in totaal zes dichtbundels gaat ze de confrontatie aan met de donkere kanten van het leven, verval en verlies.

De dagen, die nooit
geheel van mij waren
de dagen , die ik nooit
geheel begreep.

Gedachten gaan
als vingers over toetsen
zoekend
betekenis - antwoord -

Maar de dagen zijn dromen
niet aan denken gebonden
De dagen
een gedicht dat verdwenen
is over de toppen van de tijd.

Ik ga over de spiegel van de
dagen en zie mijzelf wiegen
andersom, diep beneden
lichtend in flessengroen donker
als een dode in zeebodembossen.

vertaling Inge C. R.

vrijdag 10 oktober 2008

Even voorstellen

Ik ben geboren uit een Nederlandse vader en een Deense moeder en in twee verschillende talen en culturen opgegroeid. Nu is dat gewoon. Een groot deel van de generatie jonge Nederlanders worstelt met of geniet van een wortel die elders in de grond zit. Spreekt twee talen: de taal van de dagelijkse verplichtingen en de taal-van-daar, die vaak de taal van het gevoel is en van de heimwee.
Terug verlangen naar de plek waar je het goed hebt gehad. Het hoeft niet op regressie uit te lopen. Het restaureren van het paradijs wil niet zeggen dat je het vroegere, het mooie dat pijnlijk is geworden, moet willen herstellen exact zoals het geweest is. Want dan word je star en verzuurd. Er loopt een weg naar de wortel die geen weg terug is. Geplaveid met woorden, begaanbaar met de taal van de allervroegste jaren.