vrijdag 28 november 2008

Aan de Limfjord

Amtoft Havn

knarsend
één voor één, profielen zolen over
honderd en duizenden jaren oude
schelpen zachtjes praten ze samen in hun
kalkformaties shh shh terwijl
toemp toemp tussen halftien en
halfelf vissersbootje
gaat uit vangen in de
fjord op de hoek

lachen in donkergroene rubber
broek vangen vangen hij werpt zijn
hengel uit en zegt opzij naar mij jou
wil ik vangen
niets dan zon stilte en stilte
spiegelt stilte echoot profielen
zolen die zachtjes praten met schelpen zachtjes
kraken op kalk

duizend jaar schelp
toemp
krijt wit
zwaluwzwart

vrijdag 7 november 2008

Kirsten Thorup

Kirsten Thorup
Feminisme of realisme?

Bestaat er een wezenlijk verschil tussen realisme en feministisch realisme? Of is het een kwestie van etiketten? Waarachtig realisme zou toch vanzelf feministisch moeten zijn – het laten zien van rolpatronen waar mannen en vrouwen onder gebukt gaan – áls ze dat doen! En van hun pogingen zich daarvan te bevrijden.
En toch: vergelijk eens het verhaal van de opgroeiende Jeanne uit “Une Vie” van Guy de Maupassant, realistisch schrijver uit het 19e-eeuwse Frankrijk, met dat van Jonna, het alter ego van de Deense auteur Kirsten Thorup. Jeanne en Jonna, dochters van de provincie, schelen minstens drie generaties; hun levensloop voltrekt zich in twee werelden, vóór en ná het begin van de moderne tijd. De Maupassant was wezenlijk geïnteresseerd in zijn vrouwelijke personages en hij wilde wantoestanden aan de kaak stellen door ze realistisch te beschrijven. Toch slaagde hij er niet in het verhaal van “een leven” (háár leven) zo te laten zien dat zij, Jeanne, ook maar één ogenblik greep krijgt op de gebeurtenissen die zich aaneenrijgen tot haar biografie. Al lezen we nog zo uitgebreid hoe het haar vergaat, hoe ze zich voelt, wat ze denkt en welke stappen ze onderneemt – datgene wat vóór haar dóór haar milieu is uitgestippeld voltrekt zich bijna automatisch, zonder zich iets aan te trekken van de intenties van de auteur. Het is allemaal vreselijk en Jeanne zegt nergens overtuigend “ik”. In de verfilming komt deze fataliteit nog sterker naar voren.

Kleine Jonna groeit in de gelijknamige roman op in de jaren ’50 in een provinciestadje op Fyn. De naoorlogse wederopbouw legt een verstikkende deken van conventies, armoedigheid en verveling over de bevolking. Binnen een nog nagenoeg feodale en patriarchale plattelandssamenleving zoekt het meisje Jonna naar de betekenis van wat zich om haar heen afspeelt. Dat het anders kan en moet – daarvan is ze als kind al overtuigd.
“Ik wist alleen dat ik op een andere manier wilde leven dan Betty en Carl Frederik (de ouders, ICR). Maar ik had geen model van iets anders, iets groots en meeslepends. Geen idealen. Ik werd ’s nachts wakker en lag in het donker en dacht: ik besta helemaal niet, ik hoor nergens thuis, ik sta buiten de wereld.”
Als hun winkeltje dicht moet omdat de vader de huur niet meer kan betalen en het gezin in de gymzaal van de dorpsschool wordt ondergebracht – de plaatselijke daklozenopvang, waar ze blijven wonen, omdat er geen andere mogelijkheden meer zijn, is Jonna’s opsluiting in een isolement compleet. Vanuit haar hoekje observeert ze haar moeder, die zich ogenschijnlijk weet te handhaven te midden van vernederingen en roddels, geholpen door “het apparaat, dat een mens verlengt met alwetendheid, een antenne. Betty was een antennemens en stond in heimelijke verbinding met de radio zodat ze wist wat zich overal ter wereld voordeed en het op een fantastische manier controleerde.” Jonna kan niet wat haar moeder kan: zich aanpassen aan het schier onmogelijke. Ze besluit dat weggaan de enige oplossing is. In het voetspoor van de urbanisatie van de latere jaren vijftig trekt ook zij naar de grote stad. Een opleiding in Kopenhagen, een gewone baan, en wellicht: ongetrouwd blijven worden haar doelstellingen. Want vrouwen zonder man, zoals haar geliefde Tante Marie, “maakten de indruk in het bezit te zijn van iets goddelijks, van een band met hogere machten.”
Met de moderne grote stad en de emancipatie uit een eeuwenlang vrouwelijk rolmodel moet ook de individuele bevrijding, de “menswording” komen. Geconfronteerd met de vervreemde ”stadse” verhoudingen tussen mensen, die in wezen niet verschillen van haar oude dorpsgenoten in egoïsme en kwaadaardigheid, begrijpt ze echter langzamerhand dat ze nooit vat zal krijgen op het leven.
Ze is er - en ze is er niet, ze observeert, vanuit haar Niemandsland.
Zo wordt Jonna/Kirsten het prototype van de moderne vrouwelijke auteur, die de biografische vertelling, neergelegd in een grotestads-epos, gebruikt als route naar de vrijheid. Kirsten Thorup schrijft de geschiedenis van de werkelijkheid van het verborgene, de levens van gewone vrouwen en mannen, niet belangrijk genoeg voor de officiële geschiedschrijving. Gestolde “oral history”, beweging in de richting van een type feminisme dat zich kenmerkt door streven naar cultuurverandering. Dit laatste begrepen als authentieke menselijkheid, met gebruikmaking van het beste dat vrouwen te bieden hebben: de antenne, het vermogen tot empathie; de band met het goddelijke: vrij blijven van de belemmeringen van een patriarchale relatie. En een duik in de realiteit, zónder dat grenzen van het eigen ik vloeiend worden. Het drijft Thorup naar het Niemandsland, in een altijd durend besef van buitenstaander zijn, van observeren terwijl het leven ondertussen ook geleefd wordt. Móét worden: voor diegenen die de wereld willen veranderen, in plaats van alles alleen maar te overpeinzen, zit er niets anders op.

Het Jonna-epos groeide uit tot vier dikke delen. Jonna’s dochter Laila – de vader is, hoe kan het anders, vertrokken – beschrijft een kroegentocht in de nachtelijke stad als “een poging om de hele stad te laten verdwijnen. En kijken of er nog iets onder zat.” Wat zou er ’s nachts onder een stad kunnen zitten? Niets anders dan wat er “onder” mensen zit als ze hun conformiteit van overdag hebben afgelegd. Waarachtigheid misschien, onbewust, in het donker. Authenticiteit, diep verborgen in de mijnschachten van Niemandsland.
Op zoek naar de dieptedimensie van Niemandsland belanden we in de gelijknamige, korte roman die zich afspeelt in een concentratiekamp-achtige setting, genaamd “Verzorgingshuis”. De geïnterneerde Carl, een oude, stervende man, is geplaatst op een tijdelijke afdeling, voor ouders van kinderen die er eens uit willen en die hun vader of moeder – niet langer “ADL-zelfstandig” - niet alleen thuis willen laten. Carl wil weg uit zijn zogenaamd tijdelijke logeeradres. Eén keer is het gelukt. Hij glipte weg nét voordat de deur weer in het automatisch slot viel, onopgemerkt samen met vertrekkend bezoek. Na een zwerftocht bereikte hij eindelijk zijn eigen landje, zag dat het gras gemaaid moest worden en ontdekte tot zijn verbazing midden op het grasveld een maaimachine. Na enig zwoegen had hij hem aan de gang. Vreemd, vreemd. Was dit wel zijn eigen land?

Opeens is hij omringd door boze, schreeuwende mensen. En de kampbewaakster, die altijd schreeuwt, maakt excuses aan de omstanders over alwéér een ontsnapte gevangene. Teruggebracht naar zijn kamer, in bed gestopt, lukt het hem door grote geestelijke inspanning zich los te maken van de aarde en op reis te gaan, door het onmetelijke heelal, van ster naar ster. De bewaaksters proberen voortdurend hem zijn kosmische vrijheid af te nemen, hem terug te sleuren naar de cel op de Tijdelijke Afdeling. Af en toe ziet hij zichzelf. “De gevangenschap maakt een monster van mij. De Klokkenluider van de Notre Dame is mijn tweede ik geworden. Hij vloekt als een ketter. Mept het personeel. Zodat het glazen potje met pillen op de grond valt en de kleine blauwe duiveltjes onder het bed rollen...”

Dan komt zijn dochter op bezoek, de enige die begrijpt dat hier een mens onmenselijk behandeld wordt. Haar eigen leven is vastgelopen: als copywriter voor een reclamebureau is ze zelf een verwijzing naar iets anders geworden, vervreemd. Haar zoon wil geen contact meer met haar sinds hij, wanhopig en razend over de “inhoudsloze opvoeding – zonder waarden en normen”, bij een sekte is gegaan. De dochter wil terugverhuizen naar het kleine dorpshuisje van haar vader, alles opknappen en hem in huis nemen. Zijn vrouw worden eigenlijk, ten slotte de geborgenheid krijgen waar ze altijd naar heeft verlangd, door geborgenheid te geven. Nooit heeft ze zich vroeger veilig gevoeld, welkom, geliefd. Haar vader kent de reden van dat gemis maar kan het haar niet zeggen, de woorden ontglippen hem en uit brokstukken van mededelingen maakt ze op dat hij misschien toch verder heen is dan ze beseft heeft.
Dan wordt het Kerstmis. De hele familie komt op bezoek, met delicatessen, kerstliederen en de boodschap dat vader van de tijdelijke naar de permanente afdeling gaat. Waar hij het veel fijner zal hebben, want daar mag hij wat persoonlijke spullen meenemen. Het heeft geleid tot felle discussies tussen broer en zus. Vader in huis nemen, ben je niet goed bij je hoofd? Als altijd leef je weer totaal buiten de realiteit, jij. Jarenlang heb jij je nergens mee bemoeid. Wij hebben voor hem gezorgd terwijl jij het druk had met je grotestadscarrière – en nu kom je met dit dwaze plan.
De dochter viert Kerst als de familie al naar huis is. Vader en dochter zijn eindelijk alleen. Zolang de Klokkenluider, de boosaardige Quasimodo, of de Oude Dwaas, zoals deze schaduw in de Nederlandse vertaling genoemd wordt, geen bezit neemt van Carl gaat het nog enigszins redelijk. Maar terwijl de dochter en het personeel hun best doen de gevangene het leven aangenaam te maken trekt het verleden aan hem voorbij in een lange, schoksgewijze flashback. Zijn vrouw, Marta, stierf. Hij wil haar graf bezoeken, maar zit opgesloten. Marta wacht op hem, hoe moet hij haar bereiken?

“Waar Marta is, daar ben ik ook”
“Marta is hier niet. Wij zijn slechts met zijn tweeën.”
“Jij bent hier ook niet meer.”
“Is het leven slechts een droom?”
“Je hebt de oorlog verloren, soldaat.”
“Is het afgelopen?”
“Ik-vertellers kunnen niet doodgaan," antwoordt het jonge meisje en ze geeft me een teken dat we moeten gaan. De oneindige namiddag nadert zijn einde.

Dit is Kirsten Thorups enige teken van hoop in het verhaal over een verzorgingshuis dat gelezen kan worden als metafoor voor een hele samenleving. Ik-vertellers sterven niet. Haar feminisme beweegt zich in en door de realiteit heen naar een authentiekere vorm van mens zijn, van vrouwen én mannen, in een maatschappij die authenticiteit heeft verbannen naar de marge. Een ik-verteller is iemand die haar identiteit gezocht en gevonden heeft in een universum van woorden, of, zoals de violiste Maria uit de Jonna-tetralogie, van muziek.
“Ik” zeggen en vertellen is: er zijn zonder voorwaarden, in alle onvolmaaktheid en kwetsbaarheid, in het hier en nu. Met een parafrase op Sartre kan men ook van Kirsten Thorup’s Niemandsland zeggen: haar feminisme is een humanisme.

zondag 2 november 2008

Trollensteen

De trollensteen – in de “maand van de spiritualiteit”…

Op één van die vreemde plaatsen aan de noordkust van Djursland, waar het bos – Emmedsbo Skov in dit geval – zonder enige overgang plotseling strand wordt en je zó tussen de beuken en dennen vandaan aan het water van het Kattegat staat, staat een klein houten bordje. “Troldstenen” staat erop en een pijltje wijst in de richting van een zeer smal pad dat van het strand af naar boven loopt, dwars door de meidoornbosjes. Na een paar minuten geheimzinnig kronkelen staat de wandelaar voor een enorme, roze en lichtblauw dooraderde steen. Een blok graniet van heel vroeger, zo op het eerste gezicht, dat hier in de laatste ijstijd door een diepvries-reuzenhand is neergelegd, net als de hunebedachtige keien die bij eb uit het water opdoemen en lijken op walrussen, loom genietend van zon en wind.

Maar dit is niet zomaar een reuzensteen, dit is de Trollensteen. Eronder woont een heerschap met wie je het beste op goede voet kan blijven. Men zegt dat bijna honderd jaar geleden, bij de aanleg van wat nu weg 16 heet, de hoofdweg van Randers naar Grenaa, net zo’n trollensteen precies op de geplande route lag. De bouwcommissie besloot het ding te verwijderen. Dat hadden ze beter niet kunnen doen, want de trol werd boos en tot op de dag van vandaag doen zich significant méér verkeersongelukken voor op dat weggedeelte.

De wandelaar kijkt met enig ontzag naar het gevaarte, dat er toch zo vriendelijk en robuust uitziet. Strijkt met een hand over het ruwe, weerbarstige oppervlak, bij wijze van groet misschien, loopt nog een eerbiedig rondje om de steen (achterlangs gaat moeilijk, er groeien harde, stekelige gewassen) en sukkelt na dit eerbetoon aan de onderaardse gebieder het kronkelpaadje weer af, terwijl op zee de kleine golfjes schuimkoppen vormen in de harde wind en het lange gras buigt onder de vlagen.
Er zijn er maar weinig die niet even van het strand af gaan om de trollensteen te zien. Deense dagjesmensen, toeristen, groepjes kinderen (vooral kinderen) en oude mannetjes met hun hondje: het bordje is onweerstaanbaar.
Hoe is dat toch mogelijk, zo lang na de Middeleeuwen? Twintig eeuwen joods-christelijke beschaving en twee eeuwen Verlichting en moderne wetenschap hebben kennelijk niet de fascinatie voor het geheimzinnige, sprookjesachtige en bovennatuurlijke kunnen uitroeien. Dat een steen gewoon een steen is (en zeer grote stenen uit voeger tijden afkomstig zijn), dat de wind niets vertelt maar een gevolg is van luchtdrukverschillen en dat de vriendelijke en boze wezens die bossen, heidevelden en het water bevolken berusten op projecties vanuit ons eigen onbewuste: we willen er niet aan. Een wandeling langs zee krijgt betekenis - en móét die krijgen - door wat van buitenaf aangereikt wordt aan krachten en machten. Of dat nu Gods Geest is die boven de wateren zweeft als de mistflarden optrekken ’s ochtends, of de toverij van de Oud-Noorse saga’s, in het droge duister van holle bomen, grafheuvels en reuzenkeien. Rechtzinnige theologen zullen roepen dat het één niet met het ander te vergelijken is – niet vergeleken mág worden. Maar de oude Kerk, die haar onvervaarde missionarissen naar het hoge noorden stuurde om de ware leer van het evangelie te verkondigen, wist heel goed dat de gebruiken van het “heidendom” beter in die ware leer konden worden opgenomen dan er te vuur en te zwaard uit geschrapt. Zo werden de midzomervuren, waarvoor overal in Denemarken al vanaf begin mei de brandstapels worden opgericht, soepel verbonden met het feest van de H. Johannes en het fik heet dan ook “Sankt Hans Vuur”, waarbij men de hele nacht opblijft, speeches houdt, zingt, drinkt en vrijt, eindeloos kletst, moppen vertelt en herinneringen ophaalt terwijl de vlammen hoog oplaaien in de korte, lichte nacht. Sankt Hans Aften, med båltale og nationalsange.

Ook in het Nederlandse Heiloo, waar het bedevaartsoord Maria ter Nood al honderden jaren gelovigen en nieuwsgierigen trekt om het “heilige water” uit de Runxput op te diepen en te drinken of in flesjes mee naar huis te nemen, waren de Canninefaten er eerder dan de Moederkerk. De Runxput dateert van ver vóór Christus en heeft kennelijk altijd geneeskrachtig water bevat – ook vóórdat de Moeder Gods haar glans erover liet schijnen. De brave Bonifatius, die uit Engeland kwam gevaren en ter hoogte van Egmond voet aan wal zette in het moerassige duinlandschap, stelde zich, zoals dat heet, flexibel op en maakte geen grote problemen over de verering van de Runxput. Zo werd een zeker respect betoond voor de religie van de Noordeuropese natuurvolken, die zich op hun beurt wel wilden verdiepen in Vader, Zoon, Geest en Moeder Gods. De laatste was eigenlijk heel vertrouwd, als moeder- en vruchtbaarheidsgodin. Gaia, Aarde.

De kerken lopen leeg en de new-age-tijdschriften schieten als paddestoelen uit de grond. De zingevings- en genezingsmarkt bloeit ook hier in Denemarken, of het nu stressverlagende meditatie is of mandala’s tekenen in groepsverband. Of die gesjeesde zangeres die sinds kort een goed belegde boterham verdient met het genezen van kankerpatiënten door middel van het (door de patiënt zelf) voortbrengen van leeuwerikenzang. Want, zo beweert zij zonder blikken of blozen, door het vitale gejubel, dat iedere getroffene bij haar kan leren, uiteraard tegen een behoorlijk tarief, exploderen de kankercellen, terwijl de gezonde cellen krachtiger worden. En in de zondagsbijlage van “Aarhus Stiftstidende” stond een uitgebreide reportage over de groei van loges en geheime genootschappen. Odd Fellows, Vrijmetselaars, Tempelridders en Druïden: de gemiddelde Deense behanger, advocaat of filiaalhouder van de plaatselijke super neemt geen genoegen meer met een biertje en drie landerige televisiekanalen als hij klaar is met zijn werk. Ondertussen is het schandaal binnen de Lutherse staatskerk, waarbij een overigens goed functionerende en geliefde predikant verklaarde beslist niet in God of enig ander opperwezen te geloven – hij publiceerde zijn bevindingen in een bestseller – nog lang niet uitgewoed. Hij heeft een termijn gekregen waarbinnen hij tot een consistente geloofshouding zal moeten komen, anders is het afgelopen met zijn van staatswege betaalde aanstelling. Van zijn kleine maar enthousiaste gemeente mag hij gerust blijven. Men vindt het niet ter zake of, en zo ja waarin, de man gelooft. Zolang hij een luisterend oor heeft voor de problemen waar de kudde van zijn welvarende stadje mee kampt en regelmatig geanimeerde discussieavonden organiseert, is men dik tevreden.

Niet ver van “Troldestenen” ligt het klooster Maria Hjerte van de zusters Cisterciënzerinnen. Het zijn er een stuk of vijftien, de meeste heel jong, een paar besjes. Hun zwarte habijt is sinds de oprichting van de orde, een hervormde tak van de Benedictijnen, niet veranderd – en dat was in de 13e eeuw. Over de witte kap dragen de novicen een witte sluier en de geprofeste zusters een zwarte. Iedere dag bidden zij hun psalmen, in het Latijn, op de oude gregoriaanse reciterende melodieën. Zij starten hiermee om vijf uur ’s ochtends en om zeven uur ’s avonds is het laatste gebed – de rozenkrans – gedaan. Ze leven van de exploitatie van een kasteel uit de 18e eeuw dat verbouwd is tot conferentie- en cursuscentrum. Naast het klooster staan een aantal bungalows voor toeristen die behoefte hebben aan stilte en inkeer als aanvulling op het bescheiden strandleven van de noordkust. De zusters besteden ruim tijd aan het geestelijk wel en wee van de omwonenden, maar concurreren niet, noch met de Lutherse staatskerk, “Folkekirken”, noch met kinesiologen of leeuwerikgenezeressen. Zij doen overigens wel aan muziek, geheel in de traditie van de orde, die ook het Gregoriaans gezang uitvond. In de zondagsmis hebben zij allemaal een instrument bij zich – uit de witte koormantels en zwarte habijten steken dwarsfluiten, fagotten, violen en gitaren. Zij maken zich niet al te veel zorgen over de markt van welzijn, geluk en zingeving die de door materialisme afgestompte Denen nieuwe, dure alternatieven biedt. Hun orde is al bijna duizend jaar oud en zal het zo te zien nog wel even volhouden…

De afgelopen week heb ik wat bomen geplant in mijn achtertuin, een enorm stuk grond waar tot nu toe alleen maar gras, struiken en een zielig berkje groeiden. De zuidwestenwind is hier continu zo hard dat bijna alle bomen scheef staan in noordoostelijke richting. Het is dan ook een beetje een waagstuk, bomen planten. In het tuincentrum vroeg ik eerst naar bomen die tegen een stootje kunnen, maar toen viel mijn oog op twee kleine, roodbebladerde beukjes en ik was verkocht. Nog een eikje erbij, nog twee lijsterbesjes, alles in miniformaat. Met buurman Søren stelde ik de juiste plek vast, en daar gingen ze de grond in. De volgende ochtend stonden ze er nog! Kaarsrecht – nu nog wel – stonden mijn dappere beukjes.
Ik heb ooit hartelijk moeten lachen om Prinses Irene, die naar gezegd met bomen sprak en daar ook een boek over schreef. Getver, wat een spiri-kul. Sinds vorige week snap ik en beetje wat ze bedoelt.