woensdag 5 maart 2014

NK

De tweede week in Kopenhagen logeer ik op vijf hoog in een leegstaand kamertje van vrienden. Het adres is fantastisch: een blok uit de dertiger jaren, op de hoek van H.C. Ørstedsvej en Danasvej, vijf minuten lopen van de langgerekte meren die de grens vormen met het oude centrum.
Op de zolderkamer naast mij woont NK. Ze heet Nina Kristine, maar dat is te lang en iedereen noemt haar NK. We komen elkaar tegen in het minuscule keukentje. Daar schijnt 's ochtends de zon en zit NK achter haar laptop aan een masterscriptie te werken. Een klein raam kijkt uit op minstens twintig schoorstenen; in de verte rijzen de kerktorens van het oude København op.

Natuurlijk raken we in gesprek. De masterscriptie gaat over een lang gedicht van Inger Christensen, wiskundelerares uit Vejle, baanbreekster van het modernisme in de Deense poëzie. Ik vind haar werk moeilijk maar NK legt me uit hoe ik het moet lezen. Organisch is het, haar woorden zijn als cellen die zich vermeerderen, uit elkaar groeien. Of het zijn woorden als kristallen, die zich in de vrieskou tot een kantwerk vormen op een ruit. Terwijl ik wacht tot het water kookt dat ik op mijn poederkoffie ga schenken staar ik uit het raam en bedenk hoe het vensterglas eruit zou zien met ijskristallen in ranke, onnavolgbare patronen. Ze zijn uit de tijd, die kunstwerkjes, want overal is cv en kamers worden hier flink heet gestookt.

De andere kant van het blok ligt op het noorden en kijkt uit op de drukke H.C. Ørstedsvej. Genoemd naar een beroemd natuurkundige. Zou hij wel eens verwonderd naar ijskristallen hebben gekeken? Hij leefde ongeveer tegelijk met Georg Brandes, aan het eind van de 19e eeuw. Er was nog geen cv en niet alle kamers waren 's winters vorstvrij. Maar København had zich bevrijd. De stad was na honderden jaren opgesloten te zijn geweest binnen nauwe wallen uitgebroken, over de meren heen gegroeid, om langzamerhand samen te vallen met Frederiksberg - de wijk waar we ons nu bevinden. Iedere dag wandel ik over de bruggen naar de binnenstad. Langs Peblingesø, Sortedamssø - met hun 'dossering' - de oever aan de buitenkant, waar ooit dames in lange, hooggesloten kleding een eindje gingen lopen in de hoop een bekende tegen te komen.

Inger Christensen was helemaal geen stadsmens. Ze hield van de natuur en debuteerde met heel toegankelijke poëzie, haar eerste bundels heten 'Lys' (Licht) en 'Græs' (Gras). Uit 'Lys' stamt dit gedicht:

Læner mig ømt mod natten

Læner mig ømt mod natten,
ved hjælp af et rustent gelænder,
finder jeg frem til min kind og min skulder,
finder jeg frem til min ømhed:
jern og kød.
                   Rester er faner
tyst blafrende, spørgende ude og inde
i nattens rum, i sindets rum:
                                     død?
lægger min hånd over nattens
skælvende ansigt,
piller lidt rust af min kind.


Teder leun ik tegen de nacht aan

Teder leun ik tegen de nacht aan,
met behulp van een roestige leuning,
vind ik de weg naar mijn kin en mijn schouder,
vind ik de weg naar mijn tederheid:
ijzer en vlees.
                   De rest is vaandels
rustig wapperend, vragend, buiten en binnen
de nachtelijke ruimte, ruimte van het gemoed
                                                                dood?
leg mijn hand over het bevend
gezicht van de nacht
pluk wat roest van mijn kin.

('ømhed' betekent zowel 'tederheid' als 'gevoeligheid' en 'pijnlijkheid' - ze speelt met die betekenissen in de tegenstelling van huid en roestig ijzer - maar dat is onvertaalbaar...)

Geen opmerkingen: