Ze wilde die middag plotseling wandelen. Een ommetje over de landweg en terug langs het hoveniersbedrijf. Kleed je maar goed aan, Mama, zei ik. Het was namiddag en alweer koud. We liepen achterom langs de moestuin en de verweerde palen van de ongebruikte waslijn. Toen ik het ijzeren hekje opende viel er roest af. Dat hek moet nodig geschilderd, dacht ik, maar zei niets. Haar razernij toen ik de wc had laten repareren was indrukwekkend geweest.
De wind woei hard uit het noordoosten, we liepen langzaam. Na een paar minuten gaf ze het op, ze was opeens zo moe, zei ze. Thuis ging ze meteen op de bank liggen en vroeg om een emmertje.
“Ik ben een beetje misselijk.” Haar ogen hield ze gesloten. Het licht van het schilderij boven haar, dat een Groenlands landschap voorstelt, viel op het magere gezicht; sneeuw en ijs weerkaatsten in de rimpels. Haar ene hand was geopend. Toen ik onder de gootsteen naar een teil zocht hoorde ik een vreemd geluid uit de kamer komen. Vanuit de deuropening zag ik dat haar mond open stond, er liep een straaltje uit de mondhoek maar ze braakte niet verder. De hand was weggegleden.
Ik liep de tuin in. Het begon al te schemeren, een paar vogels zongen, de wind was gaan liggen. Ik weet niet hoe lang ik daar gestaan heb, onder de lijsterbesboom, luisterend, terwijl het donker werd en zich een geur van brandend hout over het grasveld verspreidde. De buurvrouw had de kachel aangemaakt.
Mijn moeder ligt binnen, ze is weg en ik moet de dokter bellen. Terwijl ik me omdraaide naar de smalle tuindeur bedacht ik dat dit het afscheid was. Van haar, van het huis, van het dorp. Na de begrafenis zou ik weggaan en waarschijnlijk niet meer terugkomen.
Ze lag stil uitgestrekt. Ik maakte haar gezicht schoon en legde de hand terug. Ik keek lang naar haar gezicht. Goed gedaan, zei ik.
donderdag 29 januari 2009
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten