vrijdag 7 november 2008

Kirsten Thorup

Kirsten Thorup
Feminisme of realisme?

Bestaat er een wezenlijk verschil tussen realisme en feministisch realisme? Of is het een kwestie van etiketten? Waarachtig realisme zou toch vanzelf feministisch moeten zijn – het laten zien van rolpatronen waar mannen en vrouwen onder gebukt gaan – áls ze dat doen! En van hun pogingen zich daarvan te bevrijden.
En toch: vergelijk eens het verhaal van de opgroeiende Jeanne uit “Une Vie” van Guy de Maupassant, realistisch schrijver uit het 19e-eeuwse Frankrijk, met dat van Jonna, het alter ego van de Deense auteur Kirsten Thorup. Jeanne en Jonna, dochters van de provincie, schelen minstens drie generaties; hun levensloop voltrekt zich in twee werelden, vóór en ná het begin van de moderne tijd. De Maupassant was wezenlijk geïnteresseerd in zijn vrouwelijke personages en hij wilde wantoestanden aan de kaak stellen door ze realistisch te beschrijven. Toch slaagde hij er niet in het verhaal van “een leven” (háár leven) zo te laten zien dat zij, Jeanne, ook maar één ogenblik greep krijgt op de gebeurtenissen die zich aaneenrijgen tot haar biografie. Al lezen we nog zo uitgebreid hoe het haar vergaat, hoe ze zich voelt, wat ze denkt en welke stappen ze onderneemt – datgene wat vóór haar dóór haar milieu is uitgestippeld voltrekt zich bijna automatisch, zonder zich iets aan te trekken van de intenties van de auteur. Het is allemaal vreselijk en Jeanne zegt nergens overtuigend “ik”. In de verfilming komt deze fataliteit nog sterker naar voren.

Kleine Jonna groeit in de gelijknamige roman op in de jaren ’50 in een provinciestadje op Fyn. De naoorlogse wederopbouw legt een verstikkende deken van conventies, armoedigheid en verveling over de bevolking. Binnen een nog nagenoeg feodale en patriarchale plattelandssamenleving zoekt het meisje Jonna naar de betekenis van wat zich om haar heen afspeelt. Dat het anders kan en moet – daarvan is ze als kind al overtuigd.
“Ik wist alleen dat ik op een andere manier wilde leven dan Betty en Carl Frederik (de ouders, ICR). Maar ik had geen model van iets anders, iets groots en meeslepends. Geen idealen. Ik werd ’s nachts wakker en lag in het donker en dacht: ik besta helemaal niet, ik hoor nergens thuis, ik sta buiten de wereld.”
Als hun winkeltje dicht moet omdat de vader de huur niet meer kan betalen en het gezin in de gymzaal van de dorpsschool wordt ondergebracht – de plaatselijke daklozenopvang, waar ze blijven wonen, omdat er geen andere mogelijkheden meer zijn, is Jonna’s opsluiting in een isolement compleet. Vanuit haar hoekje observeert ze haar moeder, die zich ogenschijnlijk weet te handhaven te midden van vernederingen en roddels, geholpen door “het apparaat, dat een mens verlengt met alwetendheid, een antenne. Betty was een antennemens en stond in heimelijke verbinding met de radio zodat ze wist wat zich overal ter wereld voordeed en het op een fantastische manier controleerde.” Jonna kan niet wat haar moeder kan: zich aanpassen aan het schier onmogelijke. Ze besluit dat weggaan de enige oplossing is. In het voetspoor van de urbanisatie van de latere jaren vijftig trekt ook zij naar de grote stad. Een opleiding in Kopenhagen, een gewone baan, en wellicht: ongetrouwd blijven worden haar doelstellingen. Want vrouwen zonder man, zoals haar geliefde Tante Marie, “maakten de indruk in het bezit te zijn van iets goddelijks, van een band met hogere machten.”
Met de moderne grote stad en de emancipatie uit een eeuwenlang vrouwelijk rolmodel moet ook de individuele bevrijding, de “menswording” komen. Geconfronteerd met de vervreemde ”stadse” verhoudingen tussen mensen, die in wezen niet verschillen van haar oude dorpsgenoten in egoïsme en kwaadaardigheid, begrijpt ze echter langzamerhand dat ze nooit vat zal krijgen op het leven.
Ze is er - en ze is er niet, ze observeert, vanuit haar Niemandsland.
Zo wordt Jonna/Kirsten het prototype van de moderne vrouwelijke auteur, die de biografische vertelling, neergelegd in een grotestads-epos, gebruikt als route naar de vrijheid. Kirsten Thorup schrijft de geschiedenis van de werkelijkheid van het verborgene, de levens van gewone vrouwen en mannen, niet belangrijk genoeg voor de officiële geschiedschrijving. Gestolde “oral history”, beweging in de richting van een type feminisme dat zich kenmerkt door streven naar cultuurverandering. Dit laatste begrepen als authentieke menselijkheid, met gebruikmaking van het beste dat vrouwen te bieden hebben: de antenne, het vermogen tot empathie; de band met het goddelijke: vrij blijven van de belemmeringen van een patriarchale relatie. En een duik in de realiteit, zónder dat grenzen van het eigen ik vloeiend worden. Het drijft Thorup naar het Niemandsland, in een altijd durend besef van buitenstaander zijn, van observeren terwijl het leven ondertussen ook geleefd wordt. Móét worden: voor diegenen die de wereld willen veranderen, in plaats van alles alleen maar te overpeinzen, zit er niets anders op.

Het Jonna-epos groeide uit tot vier dikke delen. Jonna’s dochter Laila – de vader is, hoe kan het anders, vertrokken – beschrijft een kroegentocht in de nachtelijke stad als “een poging om de hele stad te laten verdwijnen. En kijken of er nog iets onder zat.” Wat zou er ’s nachts onder een stad kunnen zitten? Niets anders dan wat er “onder” mensen zit als ze hun conformiteit van overdag hebben afgelegd. Waarachtigheid misschien, onbewust, in het donker. Authenticiteit, diep verborgen in de mijnschachten van Niemandsland.
Op zoek naar de dieptedimensie van Niemandsland belanden we in de gelijknamige, korte roman die zich afspeelt in een concentratiekamp-achtige setting, genaamd “Verzorgingshuis”. De geïnterneerde Carl, een oude, stervende man, is geplaatst op een tijdelijke afdeling, voor ouders van kinderen die er eens uit willen en die hun vader of moeder – niet langer “ADL-zelfstandig” - niet alleen thuis willen laten. Carl wil weg uit zijn zogenaamd tijdelijke logeeradres. Eén keer is het gelukt. Hij glipte weg nét voordat de deur weer in het automatisch slot viel, onopgemerkt samen met vertrekkend bezoek. Na een zwerftocht bereikte hij eindelijk zijn eigen landje, zag dat het gras gemaaid moest worden en ontdekte tot zijn verbazing midden op het grasveld een maaimachine. Na enig zwoegen had hij hem aan de gang. Vreemd, vreemd. Was dit wel zijn eigen land?

Opeens is hij omringd door boze, schreeuwende mensen. En de kampbewaakster, die altijd schreeuwt, maakt excuses aan de omstanders over alwéér een ontsnapte gevangene. Teruggebracht naar zijn kamer, in bed gestopt, lukt het hem door grote geestelijke inspanning zich los te maken van de aarde en op reis te gaan, door het onmetelijke heelal, van ster naar ster. De bewaaksters proberen voortdurend hem zijn kosmische vrijheid af te nemen, hem terug te sleuren naar de cel op de Tijdelijke Afdeling. Af en toe ziet hij zichzelf. “De gevangenschap maakt een monster van mij. De Klokkenluider van de Notre Dame is mijn tweede ik geworden. Hij vloekt als een ketter. Mept het personeel. Zodat het glazen potje met pillen op de grond valt en de kleine blauwe duiveltjes onder het bed rollen...”

Dan komt zijn dochter op bezoek, de enige die begrijpt dat hier een mens onmenselijk behandeld wordt. Haar eigen leven is vastgelopen: als copywriter voor een reclamebureau is ze zelf een verwijzing naar iets anders geworden, vervreemd. Haar zoon wil geen contact meer met haar sinds hij, wanhopig en razend over de “inhoudsloze opvoeding – zonder waarden en normen”, bij een sekte is gegaan. De dochter wil terugverhuizen naar het kleine dorpshuisje van haar vader, alles opknappen en hem in huis nemen. Zijn vrouw worden eigenlijk, ten slotte de geborgenheid krijgen waar ze altijd naar heeft verlangd, door geborgenheid te geven. Nooit heeft ze zich vroeger veilig gevoeld, welkom, geliefd. Haar vader kent de reden van dat gemis maar kan het haar niet zeggen, de woorden ontglippen hem en uit brokstukken van mededelingen maakt ze op dat hij misschien toch verder heen is dan ze beseft heeft.
Dan wordt het Kerstmis. De hele familie komt op bezoek, met delicatessen, kerstliederen en de boodschap dat vader van de tijdelijke naar de permanente afdeling gaat. Waar hij het veel fijner zal hebben, want daar mag hij wat persoonlijke spullen meenemen. Het heeft geleid tot felle discussies tussen broer en zus. Vader in huis nemen, ben je niet goed bij je hoofd? Als altijd leef je weer totaal buiten de realiteit, jij. Jarenlang heb jij je nergens mee bemoeid. Wij hebben voor hem gezorgd terwijl jij het druk had met je grotestadscarrière – en nu kom je met dit dwaze plan.
De dochter viert Kerst als de familie al naar huis is. Vader en dochter zijn eindelijk alleen. Zolang de Klokkenluider, de boosaardige Quasimodo, of de Oude Dwaas, zoals deze schaduw in de Nederlandse vertaling genoemd wordt, geen bezit neemt van Carl gaat het nog enigszins redelijk. Maar terwijl de dochter en het personeel hun best doen de gevangene het leven aangenaam te maken trekt het verleden aan hem voorbij in een lange, schoksgewijze flashback. Zijn vrouw, Marta, stierf. Hij wil haar graf bezoeken, maar zit opgesloten. Marta wacht op hem, hoe moet hij haar bereiken?

“Waar Marta is, daar ben ik ook”
“Marta is hier niet. Wij zijn slechts met zijn tweeën.”
“Jij bent hier ook niet meer.”
“Is het leven slechts een droom?”
“Je hebt de oorlog verloren, soldaat.”
“Is het afgelopen?”
“Ik-vertellers kunnen niet doodgaan," antwoordt het jonge meisje en ze geeft me een teken dat we moeten gaan. De oneindige namiddag nadert zijn einde.

Dit is Kirsten Thorups enige teken van hoop in het verhaal over een verzorgingshuis dat gelezen kan worden als metafoor voor een hele samenleving. Ik-vertellers sterven niet. Haar feminisme beweegt zich in en door de realiteit heen naar een authentiekere vorm van mens zijn, van vrouwen én mannen, in een maatschappij die authenticiteit heeft verbannen naar de marge. Een ik-verteller is iemand die haar identiteit gezocht en gevonden heeft in een universum van woorden, of, zoals de violiste Maria uit de Jonna-tetralogie, van muziek.
“Ik” zeggen en vertellen is: er zijn zonder voorwaarden, in alle onvolmaaktheid en kwetsbaarheid, in het hier en nu. Met een parafrase op Sartre kan men ook van Kirsten Thorup’s Niemandsland zeggen: haar feminisme is een humanisme.

Geen opmerkingen: