zondag 2 november 2008

Trollensteen

De trollensteen – in de “maand van de spiritualiteit”…

Op één van die vreemde plaatsen aan de noordkust van Djursland, waar het bos – Emmedsbo Skov in dit geval – zonder enige overgang plotseling strand wordt en je zó tussen de beuken en dennen vandaan aan het water van het Kattegat staat, staat een klein houten bordje. “Troldstenen” staat erop en een pijltje wijst in de richting van een zeer smal pad dat van het strand af naar boven loopt, dwars door de meidoornbosjes. Na een paar minuten geheimzinnig kronkelen staat de wandelaar voor een enorme, roze en lichtblauw dooraderde steen. Een blok graniet van heel vroeger, zo op het eerste gezicht, dat hier in de laatste ijstijd door een diepvries-reuzenhand is neergelegd, net als de hunebedachtige keien die bij eb uit het water opdoemen en lijken op walrussen, loom genietend van zon en wind.

Maar dit is niet zomaar een reuzensteen, dit is de Trollensteen. Eronder woont een heerschap met wie je het beste op goede voet kan blijven. Men zegt dat bijna honderd jaar geleden, bij de aanleg van wat nu weg 16 heet, de hoofdweg van Randers naar Grenaa, net zo’n trollensteen precies op de geplande route lag. De bouwcommissie besloot het ding te verwijderen. Dat hadden ze beter niet kunnen doen, want de trol werd boos en tot op de dag van vandaag doen zich significant méér verkeersongelukken voor op dat weggedeelte.

De wandelaar kijkt met enig ontzag naar het gevaarte, dat er toch zo vriendelijk en robuust uitziet. Strijkt met een hand over het ruwe, weerbarstige oppervlak, bij wijze van groet misschien, loopt nog een eerbiedig rondje om de steen (achterlangs gaat moeilijk, er groeien harde, stekelige gewassen) en sukkelt na dit eerbetoon aan de onderaardse gebieder het kronkelpaadje weer af, terwijl op zee de kleine golfjes schuimkoppen vormen in de harde wind en het lange gras buigt onder de vlagen.
Er zijn er maar weinig die niet even van het strand af gaan om de trollensteen te zien. Deense dagjesmensen, toeristen, groepjes kinderen (vooral kinderen) en oude mannetjes met hun hondje: het bordje is onweerstaanbaar.
Hoe is dat toch mogelijk, zo lang na de Middeleeuwen? Twintig eeuwen joods-christelijke beschaving en twee eeuwen Verlichting en moderne wetenschap hebben kennelijk niet de fascinatie voor het geheimzinnige, sprookjesachtige en bovennatuurlijke kunnen uitroeien. Dat een steen gewoon een steen is (en zeer grote stenen uit voeger tijden afkomstig zijn), dat de wind niets vertelt maar een gevolg is van luchtdrukverschillen en dat de vriendelijke en boze wezens die bossen, heidevelden en het water bevolken berusten op projecties vanuit ons eigen onbewuste: we willen er niet aan. Een wandeling langs zee krijgt betekenis - en móét die krijgen - door wat van buitenaf aangereikt wordt aan krachten en machten. Of dat nu Gods Geest is die boven de wateren zweeft als de mistflarden optrekken ’s ochtends, of de toverij van de Oud-Noorse saga’s, in het droge duister van holle bomen, grafheuvels en reuzenkeien. Rechtzinnige theologen zullen roepen dat het één niet met het ander te vergelijken is – niet vergeleken mág worden. Maar de oude Kerk, die haar onvervaarde missionarissen naar het hoge noorden stuurde om de ware leer van het evangelie te verkondigen, wist heel goed dat de gebruiken van het “heidendom” beter in die ware leer konden worden opgenomen dan er te vuur en te zwaard uit geschrapt. Zo werden de midzomervuren, waarvoor overal in Denemarken al vanaf begin mei de brandstapels worden opgericht, soepel verbonden met het feest van de H. Johannes en het fik heet dan ook “Sankt Hans Vuur”, waarbij men de hele nacht opblijft, speeches houdt, zingt, drinkt en vrijt, eindeloos kletst, moppen vertelt en herinneringen ophaalt terwijl de vlammen hoog oplaaien in de korte, lichte nacht. Sankt Hans Aften, med båltale og nationalsange.

Ook in het Nederlandse Heiloo, waar het bedevaartsoord Maria ter Nood al honderden jaren gelovigen en nieuwsgierigen trekt om het “heilige water” uit de Runxput op te diepen en te drinken of in flesjes mee naar huis te nemen, waren de Canninefaten er eerder dan de Moederkerk. De Runxput dateert van ver vóór Christus en heeft kennelijk altijd geneeskrachtig water bevat – ook vóórdat de Moeder Gods haar glans erover liet schijnen. De brave Bonifatius, die uit Engeland kwam gevaren en ter hoogte van Egmond voet aan wal zette in het moerassige duinlandschap, stelde zich, zoals dat heet, flexibel op en maakte geen grote problemen over de verering van de Runxput. Zo werd een zeker respect betoond voor de religie van de Noordeuropese natuurvolken, die zich op hun beurt wel wilden verdiepen in Vader, Zoon, Geest en Moeder Gods. De laatste was eigenlijk heel vertrouwd, als moeder- en vruchtbaarheidsgodin. Gaia, Aarde.

De kerken lopen leeg en de new-age-tijdschriften schieten als paddestoelen uit de grond. De zingevings- en genezingsmarkt bloeit ook hier in Denemarken, of het nu stressverlagende meditatie is of mandala’s tekenen in groepsverband. Of die gesjeesde zangeres die sinds kort een goed belegde boterham verdient met het genezen van kankerpatiënten door middel van het (door de patiënt zelf) voortbrengen van leeuwerikenzang. Want, zo beweert zij zonder blikken of blozen, door het vitale gejubel, dat iedere getroffene bij haar kan leren, uiteraard tegen een behoorlijk tarief, exploderen de kankercellen, terwijl de gezonde cellen krachtiger worden. En in de zondagsbijlage van “Aarhus Stiftstidende” stond een uitgebreide reportage over de groei van loges en geheime genootschappen. Odd Fellows, Vrijmetselaars, Tempelridders en Druïden: de gemiddelde Deense behanger, advocaat of filiaalhouder van de plaatselijke super neemt geen genoegen meer met een biertje en drie landerige televisiekanalen als hij klaar is met zijn werk. Ondertussen is het schandaal binnen de Lutherse staatskerk, waarbij een overigens goed functionerende en geliefde predikant verklaarde beslist niet in God of enig ander opperwezen te geloven – hij publiceerde zijn bevindingen in een bestseller – nog lang niet uitgewoed. Hij heeft een termijn gekregen waarbinnen hij tot een consistente geloofshouding zal moeten komen, anders is het afgelopen met zijn van staatswege betaalde aanstelling. Van zijn kleine maar enthousiaste gemeente mag hij gerust blijven. Men vindt het niet ter zake of, en zo ja waarin, de man gelooft. Zolang hij een luisterend oor heeft voor de problemen waar de kudde van zijn welvarende stadje mee kampt en regelmatig geanimeerde discussieavonden organiseert, is men dik tevreden.

Niet ver van “Troldestenen” ligt het klooster Maria Hjerte van de zusters Cisterciënzerinnen. Het zijn er een stuk of vijftien, de meeste heel jong, een paar besjes. Hun zwarte habijt is sinds de oprichting van de orde, een hervormde tak van de Benedictijnen, niet veranderd – en dat was in de 13e eeuw. Over de witte kap dragen de novicen een witte sluier en de geprofeste zusters een zwarte. Iedere dag bidden zij hun psalmen, in het Latijn, op de oude gregoriaanse reciterende melodieën. Zij starten hiermee om vijf uur ’s ochtends en om zeven uur ’s avonds is het laatste gebed – de rozenkrans – gedaan. Ze leven van de exploitatie van een kasteel uit de 18e eeuw dat verbouwd is tot conferentie- en cursuscentrum. Naast het klooster staan een aantal bungalows voor toeristen die behoefte hebben aan stilte en inkeer als aanvulling op het bescheiden strandleven van de noordkust. De zusters besteden ruim tijd aan het geestelijk wel en wee van de omwonenden, maar concurreren niet, noch met de Lutherse staatskerk, “Folkekirken”, noch met kinesiologen of leeuwerikgenezeressen. Zij doen overigens wel aan muziek, geheel in de traditie van de orde, die ook het Gregoriaans gezang uitvond. In de zondagsmis hebben zij allemaal een instrument bij zich – uit de witte koormantels en zwarte habijten steken dwarsfluiten, fagotten, violen en gitaren. Zij maken zich niet al te veel zorgen over de markt van welzijn, geluk en zingeving die de door materialisme afgestompte Denen nieuwe, dure alternatieven biedt. Hun orde is al bijna duizend jaar oud en zal het zo te zien nog wel even volhouden…

De afgelopen week heb ik wat bomen geplant in mijn achtertuin, een enorm stuk grond waar tot nu toe alleen maar gras, struiken en een zielig berkje groeiden. De zuidwestenwind is hier continu zo hard dat bijna alle bomen scheef staan in noordoostelijke richting. Het is dan ook een beetje een waagstuk, bomen planten. In het tuincentrum vroeg ik eerst naar bomen die tegen een stootje kunnen, maar toen viel mijn oog op twee kleine, roodbebladerde beukjes en ik was verkocht. Nog een eikje erbij, nog twee lijsterbesjes, alles in miniformaat. Met buurman Søren stelde ik de juiste plek vast, en daar gingen ze de grond in. De volgende ochtend stonden ze er nog! Kaarsrecht – nu nog wel – stonden mijn dappere beukjes.
Ik heb ooit hartelijk moeten lachen om Prinses Irene, die naar gezegd met bomen sprak en daar ook een boek over schreef. Getver, wat een spiri-kul. Sinds vorige week snap ik en beetje wat ze bedoelt.

Geen opmerkingen: